ECLI:NL:CRVB:1999:AA3965

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/5124 AW, 97/5127 AW en 97/5129 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bezoldiging en toegang tot de werkplek van een ambtenaar

In deze zaak heeft appellant, A, hoger beroep ingesteld tegen uitspraken van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem. De zaak betreft de bezoldiging en de ontzegging van toegang tot de werkplek van appellant, die werkzaam was bij de dienst Sociale Zaken van de gemeente Nijmegen. Appellant was benoemd tot administratief medewerker, maar na bezwaar tegen de hoogte van zijn bezoldiging en een ontzegging van toegang tot het gebouw, heeft hij de Raad verzocht om de behandeling van de gedingen uit te stellen. De Raad heeft dit verzoek afgewezen, omdat appellant voldoende tijd had om zich voor te bereiden op de zitting. De Raad oordeelt dat de handhaving van de bezoldiging en de ontzegging van toegang rechtens niet onaanvaardbaar zijn. De Raad concludeert dat gedaagde bevoegd was om appellant aan een geneeskundig onderzoek te onderwerpen, gezien de twijfels over zijn gezondheid en functioneren. De Raad bevestigt de drie aangevallen uitspraken van de rechtbank, waarbij de bezoldiging van appellant is gestaakt wegens zijn weigering om mee te werken aan het onderzoek. De Raad ziet geen gronden om de besluiten van gedaagde te herzien en bevestigt de uitspraken van de rechtbank.

Uitspraak

97/5124 AW, 97/5127 AW en 97/5129 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
A, wonende te B, appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Arnhem op 2 mei 1997 onder de nrs. AW 96/2069, AW 95/1442 en AW 96/304 gegeven uitspraken, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend en zijn desgevraagd nadere stukken overgelegd. Namens appellant zijn ook nadere stukken ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 25 maart 1999.
Appellant is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr P.P.F. Tummers, advocaat te Nijmegen.
Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door G.J. Jans, werkzaam bij de gemeente Nijmegen.
Tevens is als getuige - daartoe door appellant opgeroepen - gehoord V., als bedrijfsarts werkzaam bij de Arbo Unie te Y.
II. MOTIVERING
De Raad volstaat met vermelding van de volgende feiten en omstandigheden onder verwijzing naar de aangevallen uitspraken voor een meer uitvoerige weergave.
Appellant, vanaf 1992 werkzaam bij de dienst Sociale Zaken van de gemeente Nijmegen als dienstverlener (schaal 8), is bij besluit van 18 april 1994 benoemd tot administratief medewerker wijkunit (schaal 4 met een garantietoelage). Na bezwaar tegen de hoogte van de bezoldiging is deze bij gedaagdes bestreden besluit van 13 maart 1995 (hierna: bestreden besluit 1) gehandhaafd, afgezien van een geringe correctie.
Bij gedaagdes bestreden besluit van 19 december 1995 (hierna: bestreden besluit 2) is na bezwaar het besluit van 19 mei 1995 gehandhaafd waarbij appellant de toegang tot het gebouw van de dienst Sociale Zaken is ontzegd.
Bij besluit van 29 augustus 1995 is appellant meegedeeld dat de Bedrijfsgezondheidsdienst van de gemeente Nijmegen opdracht is gegeven om op grond van artikel E5, eerste lid, van het Algemeen Ambtenarenreglement van de gemeente Nijmegen (AAR) een geneeskundig onderzoek (hierna: E5-onderzoek) te starten met een psychologisch onderzoek als onderdeel daarvan. Daarbij is appellant er op gewezen dat hij op grond van het tweede lid van dat artikel verplicht was aan dit onderzoek mee te werken. Bij besluit van 15 november 1995 is appellant meegedeeld dat, omdat hij verwijtbaar deze medewerking geweigerd had, op grond van artikel E13, tweede lid, aanhef en onder b, van het AAR, zijn bezoldiging per 1 januari 1996 zou worden gestaakt tenzij hij voor 15 december 1995 contact zou opnemen voor het vastleggen van een nieuwe onderzoeksdatum.
Na bezwaar zijn de besluiten van 29 augustus 1995 en 15 november 1995 bij gedaagdes bestreden besluit van 3 april 1996 (hierna: bestreden besluit 3) gehandhaafd, met de mededeling dat de stopzetting van de salarisbetaling ongedaan zou worden gemaakt indien appellant zich alsnog onverwijld zou melden voor het afspreken van een nieuwe datum voor het psychologisch onderzoek.
Appellants beroepen tegen de bestreden besluiten zijn bij de aangevallen uitspraken ongegrond verklaard.
Na ontvangst van 's Raads uitnodiging van 1 maart 1999 voor de zitting van 25 maart 1999 heeft appellant de Raad verzocht om de behandeling van de gedingen voor onbepaalde tijd uit te stellen, aangezien de raadsman die hij na ontvangst van die uitnodiging had ingeschakeld geen gelegenheid had tijdig de zaken te bestuderen en een aanvullend beroepschrift op te stellen en er bovendien samenhang was met twee andere nog bij de rechtbank aanhangige zaken. De Raad ziet geen gronden om dit verzoek in te willigen. Bij het instellen van hoger beroep heeft appellant er rekening mee kunnen houden dat hij op enig moment een uitnodiging voor de te houden zitting zou ontvangen. De termijn tussen het instellen van hoger beroep bij brief van 10 mei 1997 en de zitting van 25 maart 1999 kan voor appellant niet onvoldoende worden geacht om zich, al dan niet met inschakeling van rechtsgeleerde bijstand, op de zitting voor te bereiden.
Appellant vecht de aangevallen uitspraken primair aan met de grief dat de rechtbank ten onrechte geweigerd heeft haar zitting van de rechtbank van 1 april 1997 uit te stellen. Wegens onvoorziene omstandigheden heeft hij daardoor relevante stukken niet kunnen inbrengen.
Deze grief faalt. Appellant heeft na het instellen van zijn primaire beroepen bij brieven van 7 april 1995, 25 januari 1996 en 11 mei 1996 voldoende tijd gehad om zich op de zitting van 1 april 1997 voor te bereiden en vóór de zitting alle stukken in te zenden die hij wenste in te zenden.
Ook appellants grieven tegen de drie bestreden besluiten acht de Raad, evenals de rechtbank, ongegrond.
Hoogte bezoldiging
Voor de Raad staat voldoende vast dat appellant zijn voorstel bij brief van 14 juli 1993 tot overplaatsing naar een lagere functie eigener beweging heeft gedaan, mede gezien de mededeling in die brief dat hij zijn voorstel grondig heeft overwogen en gezien de uiteenzetting van de diverse mogelijkheden die hij daarbij heeft afgewogen. Hieraan doet niet af dat dit voorstel wellicht is ingegeven door het streven om aldus een toen reeds overwogen E5- onderzoek te voorkomen. In deze brief heeft appellant tevens aangegeven "dat ik in het kader van dit voorstel, wat mijn huidige beloningsnivo betreft, eventueel bereid ben een stap terug te doen als dat formeel vereist of anderszins redelijk is.". Nu gedaagde appellant de maximum bezoldiging van de nieuwe functie heeft toegekend en daarenboven een zodanige toelage dat appellant na zijn overplaatsing vrijwel hetzelfde bedrag ontving als voordien, kan ondanks het verschil in uitloop ten opzichte van zijn oorspronkelijke functie de handhaving van appellants bezoldiging bij bestreden besluit 1 rechtens niet onaanvaardbaar worden geacht.
Ontzegging toegang
Enige tijd na appellants overplaatsing zijn moeilijkheden in de samenwerking tussen appellant en een aantal collega's ontstaan. De hieruit ontstane conflicten waren naar het oordeel van de bedrijfsarts V. debet aan bij haar gemelde medische klachten van enkele collega's. Gelet op de oorzaken, aard en ernst van de samenwerkingsproblemen, zoals de Raad die uit de gedingstukken zijn gebleken, mocht gedaagde gebruik maken van zijn bevoegdheid om appellant de toegang tot de werkplek te ontzeggen in afwachting van nader onderzoek en ter voorkoming van verdere escalatie. Derhalve houdt ook bestreden besluit 2 in rechte stand.
Instellen geneeskundig onderzoek
Gedaagde is ingevolge artikel E5 van het AAR bevoegd om de bedrijfsgezondheidsdienst op te dragen de ambtenaar aan een geneeskundig onderzoek te onderwerpen indien naar gedaagdes oordeel redelijkerwijs aanleiding bestaat tot twijfel aan een goede gezondheid van de ambtenaar. De bedrijfsarts V. heeft de leiding van de Dienst Sociale Zaken geadviseerd appellant aan een dergelijk onderzoek te onderwerpen gezien de aard van appellants klachten, de frequentie van zijn ziekteverzuim, zijn meer dan normale achterdocht jegens de dienst, medewerkers en leidinggevenden, zijn moeizaam functioneren en de problematische samenwerking met zijn collega's. De Raad is van oordeel dat gedaagde hierin en in de voorgeschiedenis redelijkerwijs aanleiding kon vinden aan de goede gezondheid van appellant te twijfelen. Gedaagde was derhalve bevoegd de Bedrijfsgezondheidsdienst van de gemeente Nijmegen opdracht te geven een E5-onderzoek in te stellen. Omdat de bedrijfsarts vermoedde dat in appellants psychologische structuur oorzaken van voormelde problemen waren gelegen, heeft zij geadviseerd als onderdeel van het E5-onderzoek een psychologisch onderzoek door een extern bureau te laten verrichten. Mede gelet hierop kan de Raad de wijze waarop gedaagde zijn bevoegdheid heeft uitgeoefend, niet in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht achten. Bepalingen als vervat in artikel E5 verzetten zich er, zoals de Raad al vaker heeft uitgesproken, niet tegen om het onderzoek geheel of gedeeltelijk uit te besteden. Ook de door appellant aangevoerde omstandigheid dat de resultaten van dat onderzoek mogelijk voor rechtspositionele maatregelen jegens hem zouden worden gebruikt, brengt niet mee dat de opdracht tot het onderzoek rechtens niet aanvaardbaar was. Derhalve houdt ook de handhaving van die opdracht bij bestreden besluit 3 in rechte stand.
Staken doorbetaling bezoldiging
Indien de ambtenaar weigert aan het E5- onderzoek mee te werken, dient ingevolge artikel E13 van het AAR de doorbetaling van bezoldiging te worden gestaakt tenzij hem van de weigering op grond van zijn geestelijke toestand geen verwijt kan worden gemaakt. Naar het oordeel van de Raad is terecht geweigerd appellants bezoldiging door te betalen, nu gebleken was dat appellant welbewust geweigerd had aan het psychologisch onderzoek mee te werken, hij duidelijk op zijn verplichting tot medewerking is gewezen en daarbij duidelijk is gewaarschuwd dat een eventueel bezwaar die verplichting niet zou schorsen tenzij de rechter op appellants initiatief een voorlopige voorziening zou treffen. Voorts zijn appellant desgevraagd terstond de onderzoeksopdracht en de vraagstelling inzake het psychologisch onderzoek verschaft.
Appellant heeft niet aan de hand van objectieve medische gegevens aannemelijk gemaakt dat hij ondanks het vorenvermelde niet kon beseffen dat hij gehouden was aan het psychologisch onderzoek mee te werken of dat hem anderszins op grond van zijn geestelijke toestand van zijn weigering geen verwijt kon worden gemaakt. De Raad ziet daarom ook geen aanleiding appellants ter zitting gedane verzoek in te willigen om voor de vaststelling hiervan appellant alsnog te laten onderzoeken door een door de Raad te benoemen psychiater. Derhalve houdt ook de bij bestreden besluit 3 gehandhaafde weigering de bezoldiging door te betalen in rechte stand. Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat de drie aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen. Nu de Raad voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht geen grond ziet, wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de drie aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr A. Beuker-Tilstra en mr J.H. van Kreveld als leden,
in tegenwoordigheid van mr A.W.M. van Bommel als griffier
en uitgesproken in het openbaar op 6 mei 1999.
(get.) W. van den Brink.
(get.) A.W.M. van Bommel.
HD 15.04 Q