ECLI:NL:CRVB:1999:AA3966

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
96/11368 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ontslag van een ambtenaar wegens tekortschieten in functioneren

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant A tegen de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gedaagde, naar aanleiding van een ontslagbesluit. Appellant was aangesteld als wachtmeester bij de rijkspolitie, maar werd op 1 juli 1993 ontslagen omdat hij niet voldeed aan de eisen van bekwaamheid en geschiktheid. Dit ontslag werd door de rechtbank bevestigd, waarna appellant in hoger beroep ging. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de Minister van Justitie op basis van artikel 116 van het Ambtenarenreglement voldoende heeft onderbouwd dat het ontslag aan eigen schuld van appellant te wijten was. Appellant had verzuimd om de Centrale Informatiedienst te informeren over vermoedens van strafbare feiten van een kennis, en had onrechtmatig gebruik gemaakt van het opsporingssysteem. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de Minister terecht het verzoek van appellant om een uitkering op basis van de Uitkeringsregeling 1966 heeft afgewezen, omdat het ontslag aan eigen schuld was te wijten. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

96/11368 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A, wonende te B, appellant,
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Breda op 22 oktober 1996 onder nr. 93/137 AW V gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft de Minister van Justitie doen weten op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) als partij aan het geding te willen deelnemen.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 maart 1999, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door mr W.F. Schovers, advocaat te Prinsenbeek.
Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr G.J. Wubs-Postma, werkzaam bij gedaagdes ministerie.
De Minister van Justitie heeft zich, zoals reeds schriftelijk aangekondigd, ter zitting niet doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende.
Appellant is bij besluit van 2 maart 1992 op grond van het bepaalde in artikel 2, tweede lid van het voormalige Ambtenarenreglement voor de rijkspolitie 1975 (ARRP) met ingang van 1 april 1992 aangesteld als wachtmeester bij het korps rijkspolitie in vaste dienst met een proeftijd tot uiterlijk 1 juli 1993. Aangezien appellant naar het oordeel van de Minister van Justitie niet voldeed aan de eisen van bekwaamheid en geschiktheid als bedoeld in artikel 116, eerste lid, van het ARRP, heeft deze bij besluit van 28 juni 1993 appellant met toepassing van dit artikellid met ingang van 1 juli 1993 ontslagen. Het namens appellant tegen dat besluit ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard en bij uitspraak van 13 maart 1997, nr. 96/1553 AW, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Op 1 juli 1993 heeft appellant gedaagde verzocht om in aanmerking te komen voor een uitkering ingevolge de Uitkeringsregeling 1966. Aangezien gedaagde van oordeel was dat het ontslag aan eigen schuld of toedoen van appellant te wijten was, heeft gedaagde dit verzoek bij besluit van 29 juli 1993 afgewezen. Het door appellant tegen dat besluit gemaakte bezwaar heeft geleid tot het thans bestreden besluit van 22 oktober 1993, waarbij gedaagde zijn eerder ingenomen standpunt ongewijzigd heeft gehandhaafd en het namens appellant gemaakte bezwaar ongegrond heeft verklaard.
Het namens appellant tegen dat besluit ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van het daartegen ingestelde hoger beroep overweegt de Raad het volgende.
Krachtens het bepaalde in artikel 122 A van het ARRP is op de ambtenaar, aan wie op grond van artikel 116, eerste lid, van dit reglement eervol ontslag is verleend de Uitkeringsregeling 1966 van toepassing. Dit betekent dat hij in beginsel, voor zover hij aan de in deze regeling gestelde voorwaarden voldoet, recht heeft op een uitkering ingevolge deze regeling. Ingevolge het bepaalde in artikel 7, zevende lid, aanhef en onder c, van de Uitkeringsregeling 1966, zoals dat artikel ten tijde hier van belang luidde, lijdt dit uitgangspunt echter uitzondering indien het ontslag aan eigen schuld of toedoen te wijten is. Zoals de Raad reeds eerder ten aanzien van deze bepaling en soortgelijke bepalingen in andere ambtenarenreglementen heeft overwogen, is voor de aanwezigheid van een dergelijke uitzonderingspositie vereist dat het bestuursorgaan niet alleen in toereikende mate onderbouwt dat de betrokken ambtenaar in zijn functioneren tekort is geschoten, maar ook zodanige feiten aanvoert dat daarop redelijkerwijs de conclusie kan worden gebouwd dat dit tekortschieten de ambtenaar valt toe te rekenen en dat het binnen zijn vermogen lag daarin verbetering te brengen.
Gedaagdes in aansluiting op het ontslagbesluit getrokken conclusie dat appellant tekort is geschoten in zijn functioneren aan welke conclusie onder meer ten grondslag ligt dat hij heeft nagelaten de Centrale Informatiedienst te Breda in te lichten omtrent vermoedens van strafbare feiten van een kennis van hem, een zekere C., en dat hij onrechtmatig gebruik heeft gemaakt van het opsporingssysteem kan de Raad niet voor onjuist houden. Zoals de Raad in zijn voormelde uitspraak van 13 maart 1997 heeft vastgesteld was appellant reeds in november 1992 op de hoogte van de criminele antecedenten van C. en van het feit dat deze een hoeveelheid hasjiesj bezat en kon hij vermoeden dat C. hierin handelde.
Desalniettemin heeft appellant nagelaten de Centrale Informatiedienst hierop te attenderen, heeft hij de contacten met C. nog enige tijd voortgezet en C. in december 1992 zelfs nog een bedrag van f 10.000,- geleend (waarbij niet terzake doet dat appellant dit bedrag daartoe van zijn moeder had geleend).
Voorts heeft de Raad in zijn uitspraak van 13 maart 1997 reeds vastgesteld dat appellant in januari 1993 als privépersoon via het HKS-systeem de antecedenten van derden had opgevraagd. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde eveneens toereikend onderbouwd dat de hiervoor omschreven tekortkomingen appellant konden worden toegerekend en dat het in zijn vermogen lag daarin verbetering in te brengen. Wederom onder verwijzing naar zijn uitspraak van 13 maart 1997.
Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Beslist moet worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr A. Beuker-Tilstra en mr J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr A.W.M. van Bommel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 mei 1999.
(get.) W. van den Brink.
(get.) A.W.M. van Bommel.
HD 27.04 Q