ECLI:NL:CRVB:1999:AA4443

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
96/9023 AW en 97/3473 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schadevergoeding en uitloopbevordering van appellant tegen de Gemeente Rotterdam

In deze zaak heeft appellant, A, hoger beroep ingesteld tegen uitspraken van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam. De Centrale Raad van Beroep heeft op 7 mei 1998 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij het onderzoek naar de gevorderde schadevergoeding werd heropend. De behandeling van de gedingen is voortgezet op 25 maart 1999, waarbij appellant in persoon verscheen, bijgestaan door zijn advocaat, mr. J. van Beest. Gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, werd vertegenwoordigd door mr. B. van Hassel-van Roon en mr. P.H.A. Kuijl.

De Raad heeft de vordering van appellant om schadevergoeding als gevolg van niet-plaatsing en ontslag beoordeeld. Appellant heeft schade geleden door het achterwege blijven van een uitloopbevordering per 1 januari 1994, wat de Raad aannemelijk achtte. De schade is vastgesteld op f 33.287,-. De Raad heeft echter geen wettelijke rente toegewezen, omdat appellant geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het achterwege blijven van de uitloopbevordering.

Daarnaast heeft de Raad de vordering van appellant om nabetalingen van salaris, eindejaarsuitkeringen en pensioenafdracht afgewezen, omdat deze voortvloeien uit de vernietiging van het ontslagbesluit. De Raad heeft ook de vordering tot schadevergoeding voor niet genoten vakantiedagen afgewezen, omdat appellant geen werkzaamheden heeft verricht en dus geen vakantiedagen heeft opgebouwd. De Raad heeft de vordering tot vergoeding van immateriële schade afgewezen, omdat er onvoldoende bewijs was voor een causaal verband tussen de vernietigde besluiten en de psychische klachten van appellant.

De Raad heeft gedaagde veroordeeld tot betaling van f 37.287,- aan appellant, bestaande uit f 33.287,- voor de gemiste uitloopbevordering en f 4.000,- voor schade in het kader van de spaarloonregeling, evenals de kosten van rechtsbijstand van f 1.420,-. Alle overige vorderingen van appellant zijn afgewezen.

Uitspraak

96/9023 AW en 97/3473 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
A, wonende te B, appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam op 18 augustus 1996 onder nr. AW 95/1206-F4 en op 24 maart 1997 onder nr. AW 96/1131-F4 gegeven uitspraken.
Na de behandeling ter zitting van 2 april 1998 heeft de Raad op 7 mei 1998 in hoger beroep uitspraak gedaan in deze gedingen, naar welke uitspraak wordt verwezen.
Bij die uitspraak is het onderzoek ter zake van de gevorderde schadevergoeding heropend.
Partijen hebben over en weer hun standpunten dienaangaande nader toegelicht.
De behandeling van de gedingen is voortgezet ter zitting van 25 maart 1999. Appellant is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr J. van Beest, advocaat te Dordrecht en gedaagde heeft zich daar laten vertegenwoordigen door mr B. van Hassel-van Roon, werkzaam bij de gemeente Rotterdam en mr P.H.A. Kuijl, werkzaam bij de Stichting P & O Rotterdam.
II. MOTIVERING
In deze gedingen is thans nog aan de orde het van de zijde van appellant gedane verzoek om vergoeding van de door hem ten gevolge van de door de Raad bij zijn uitspraak van 7 mei 1998 vernietigde besluiten tot niet-plaatsing en tot ontslag geleden schade. De Raad overweegt daaromtrent als volgt.
Nabetaling salaris, eindejaarsuitkeringen en correctie pensioenafdracht
Ten aanzien van het verzoek van appellant om betaling van het verschil van salaris en wachtgeld, eindejaarsuitkeringen en pensioenafdracht over de periode vanaf 1 juni 1995 overweegt de Raad dat die nabetalingen en correctie rechtstreeks voortvloeien uit de uitspraak van de Raad van 7 mei 1998, waarbij het ontslagbesluit is vernietigd en dat derhalve geen sprake is van schade in de zin van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit is ter zitting ook uitdrukkelijk erkend namens gedaagde, waarbij is toegezegd dat in overleg met appellant zal worden bezien in hoeverre nog niet aan deze verplichting is voldaan, dat ook de rente over alle nabetalingen zal worden betaald en dat zonodig nadere besluitvorming over een en ander zal plaatsvinden.
Niet genoten vakantiedagen
Met betrekking tot de vordering tot vergoeding van schade in het kader van niet genoten vakantiedagen over de periode 1993 tot en met september 1998 overweegt de Raad dat de vernietiging van het ontslagbesluit niet met zich meebrengt dat compensatie voor niet genoten vakantiedagen dient plaats te vinden, daar in dit kader voor appellant geen schade is ontstaan. Appellant heeft tijdens de betreffende periode wegens zijn niet-plaatsing en daaropvolgend ontslag geen werkzaamheden verricht, zodat er naar het oordeel van de Raad geen vakantiedagen zijn opgebouwd die thans voor vergoeding in aanmerking komen.
Uitloopbevordering
De gevorderde schade als gevolg van de door appellant gemiste uitloopbevordering komt naar het oordeel van de Raad voor toewijzing in aanmerking. Hierbij wordt overwogen dat van de zijde van appellant is gesteld dat hij op grond van de op appellant ook na 1 januari 1989 nog van toepassing zijnde regeling inzake diensttijduitloop/uitloopbevordering aanspraak zou hebben gehad op een bevordering naar de volgende salarisschaal met ingang van 1 januari 1994, daar hij op die datum gedurende twee jaar werd bezoldigd volgens het maximum van zijn functionele schaal (schaal 10) en voldeed aan de norm van goed functioneren. Namens gedaagde is slechts aangevoerd dat het niet voorhanden zijn van een positieve beoordeling in casu bevordering met terugwerkende kracht in de weg zou staan. Ter zitting is namens gedaagde desgevraagd naar voren gebracht dat dergelijke uitloopbevorderingen ook gerealiseerd werden in gevallen waarin geen formele beoordeling voorhanden was, maar waarin op andere wijze gebleken was dat de betrokken functionaris goed had gefunctioneerd (zoals uit functioneringsgesprekken of het oordeel van een chef). Nu blijkens de gedingstukken van de zijde van gedaagde is beaamd dat appellant in de jaren voordat hij herplaatsingskandidaat werd goed heeft gefunctioneerd, acht de Raad het voldoende aannemelijk dat deze uitloopbevordering alleen door het niet- herplaatsingsbesluit en het daarop volgende ontslagbesluit - welke beide besluiten de Raad bij zijn uitspraak van 7 mei 1998 heeft vernietigd - achterwege is gebleven en dat appellant deswege schade heeft geleden.
De Raad overweegt hierbij nog dat onder de op 1 januari 1994 geldende omstandigheden aan appellant niet kan worden tegengeworpen dat hij tegen het achterwege blijven van deze uitloopbevordering destijds geen rechtsmiddelen heeft aangewend.
Namens appellant is de schade door het achterwege blijven van de bevordering per 1 januari 1994 berekend op f 36.370,-. In dit bedrag is rekening gehouden met een zogenaamde koop- en behoudtoelage van 10%. Nu de Raad appellant niet kan volgen in zijn stelling dat voldoende aannemelijk is dat deze toelage bij achterwege blijven van de niet-herplaatsing en het ontslag aan hem zou zijn toegekend, zoals hierna nader zal worden aangegeven, en de berekening voor het overige niet is bestreden door gedaagde, stelt de Raad deze schade vast op een bedrag van f 33.287,-.
Koop- en behoudtoelage
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de Raad gebleken dat toekenning van deze toelage aan de categorie functionarissen waartoe appellant behoorde zeker geen automatisme betrof, met name ook nu juist in de betreffende periode bij gedaagde in die categorie veel mensen moesten afvloeien. Dat appellant in dit kader schade heeft geleden is derhalve niet aannemelijk geworden, zodat deze vordering wordt afgewezen.
Spaarloonregeling
Appellant heeft door het ontslag niet kunnen deelnemen aan de spaarloonregeling gedurende vijf jaren, waardoor hij belastingvoordeel heeft gemist. De Raad stelt deze schade, uitgaande van deelname tot een maximum bedrag en een belastingpercentage van 50% afgerond vast op f 4.000,-.
PC-privé project
De Raad acht in dit kader geen schade aanwijsbaar, nu er blijkens (door appellant onweersproken) informatie van de zijde van gedaagde ten tijde hier van belang geen PC-privéproject is geweest.
Belastingschade
Appellant heeft, naast de belastingschade als gevolg van het niet deelnemen aan de spaarloonregeling, nog aangevoerd dat hij als niet werkende in het kader van inkomstenbelasting minder aftrekposten heeft gehad dan werkenden, zoals ten aanzien van de aftrek voor reiskosten. De Raad acht in casu geen schade aangetoond, nu het niet kunnen opvoeren van aftrekposten zijn oorzaak vond in de omstandigheid dat appellant de desbetreffende kosten niet heeft gemaakt, zodat deze vordering wordt afgewezen.
Verminderde toekomstperspectieven
Appellant heeft voorts vergoeding van schade, ter hoogte van f 24.000,- per jaar van 1991 tot 2013, als gevolg van verminderde toekomstperspectieven gevorderd. Appellant had, zo betoogt hij, als hij wel geplaatst was zijn toekomstperspectieven enorm kunnen vergroten, terwijl hij door toedoen van gedaagde nu zeven jaar uit het arbeidsproces is en ten gevolge van de daardoor opgelopen kennisachterstanden geen kans meer heeft om in zijn oude vakgebied terug te keren. Gezien zijn leeftijd (inmiddels 50 jaar) acht appellant het moeilijk om nog enig werk te vinden. Ook deze vordering moet worden afgewezen. De Raad wijst er op dat door de vernietiging van het ontslagbesluit bij 's Raads uitspraak van 7 mei 1998 op gedaagde de verplichting is gaan rusten voor een passende functie zorg te dragen. Voor de Raad is niet voldoende aannemelijk geworden dat appellants toekomstperspectieven (in overwegende mate) als gevolg van gedaagdes - vernietigde - besluiten van 1993 en 1995 vanaf 1991 daadwerkelijk verminderd zijn en tot 2013 zullen blijven. Daarbij neemt de Raad mede in aanmerking dat, zoals ter zitting desgevraagd door appellant is verklaard, reeds zijn sollicitatieactiviteiten in 1991 en 1992 geen succes hebben gehad.
Immateriële schade
Appellant heeft aangevoerd psychische schade te hebben geleden door de reorganisatieprocedure en het ontslag, in welk kader een verklaring van de huisarts is overgelegd. Van de zijde van gedaagde is aangevoerd dat volgens informatie van de bedrijfsarts aldaar geen ziekmelding heeft plaatsgevonden in verband met psychische klachten, maar slechts in verband met griep. Van de zijde van appellant is aan de Raad verzocht een nader onderzoek te doen instellen door een psychiater, ter vaststelling van een eventueel causaal verband tussen de vernietigde besluiten en de psychische klachten. De Raad honoreert dit verzoek niet omdat in de van de zijde van appellant overgelegde medische gegevens onvoldoende aanknopingspunten zijn te vinden voor een dergelijk oorzakelijk verband.
Wettelijke rente
De gevorderde wettelijke rente over de nabetalingen van salaris, vakantiegeld en eindejaarsuitkeringen komt voor toewijzing in aanmerking. Uit vaste jurisprudentie volgt dat deze rente verschuldigd is vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de betalingen zouden hebben moeten plaatsvinden tot aan de dag van algehele voldoening toe. Hierbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
De Raad overweegt voorts dat in de omstandigheid dat appellant geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het achterwege blijven van de uitloopbevordering per 1 januari 1994 aanleiding wordt gevonden gedaagde niet te veroordelen in de wettelijke rente over de in dit kader verschuldigde bedragen.
De vordering van wettelijke rente over de thans door de Raad toegewezen schadebedragen honoreert de Raad niet, nu de verschuldigdheid hiervan pas vaststaat met deze uitspraak.
Kosten juridische bijstand
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde, overeenkomstig de vordering van appellant, op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de na de uitspraak van de Raad van 7 mei 1998 gemaakte kosten van rechtsbijstand, welke worden begroot op f 1.420,-.
Gezien het vorenstaande dient te worden beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Veroordeelt gedaagde tot betaling van f 33.287,- wegens de gemiste uitloopbevordering en f 4.000,- voor schade in het kader van de spaarloonregeling, zijnde in totaal f 37.287,-;
Veroordeelt gedaagde tot betaling van wettelijke rente, zoals aangegeven in rubriek II;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant ten bedrage van f 1.420,-;
Deze sommen dienen te worden betaald door de Gemeente Rotterdam;
Wijst alle overige vorderingen van appellant af.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter
en mr A. Beuker-Tilstra en mr J.H. van Kreveld als leden,
in tegenwoordigheid van mr A.W.M. van Bommel als griffier
en uitgesproken in het openbaar op 6 mei 1999.
(get.) W. van den Brink.
(get.) A.W.M. van Bommel.
HD 06.05 Q