Bij de vaststelling van het vermogen van een belangheb-bende gaat het er, gelet op het bepaalde in de artikelen 42 en 51 van de Abw, primair om of de alleenstaande of het gezin over een bepaald bestanddeel beschikt of rede-lijkerwijs kan beschikken.
Onder vigeur van de ABW werd feitelijk aanwezig vermogen waarvan tegeldemaking redelijkerwijs niet kon worden verlangd, niet als in aanmerking te nemen vermogen be-schouwd. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Abw is de Raad niet gebleken dat de wetgever op dit punt een andere koers heeft willen varen. Zodra op een later tijdstip over een dergelijk vermogen wordt beschikt of kan worden beschikt, is in artikel 82 van de Abw wel
voorzien in een terugvorderingsgrond met betrekking tot kosten van verleende bijstand gedurende de periode dat over dat feitelijk aanwezige vermogen nog niet of niet volledig kon worden beschikt.
Toegespitst op het geval van gedaagde gaat het hier, zoals ook ter zitting door appellants gemachtigde is erkend, in wezen om de vraag of op de hier van belang zijnde datum 1 november 1996 van gedaagde redelijkerwijs kon worden verlangd dat hij de door hem bewoonde en inmiddels verbouwde woonwagen weer verkocht en de
opbrengst daarvan, voorzover deze het bedrag van de toepasselijke vermogensgrens overtreft, inzet voor de kosten van zijn levensonderhoud alvorens voor verdere bijstandsverlening in aanmerking te kunnen komen.
De Raad memoreert allereerst dat aan de in artikel 20 van de Abw neergelegde regeling met betrekking tot vermogen gebonden in een door de belanghebbende zelf of zijn gezin bewoonde woning het uitgangspunt ten grondslag ligt dat het bezwaarlijk wordt geacht wanneer degene die door eigen inspanning zelfstandig in zijn huisvesting voorziet altijd genoodzaakt zou zijn de zelfbewoonde woning te verkopen. Weliswaar is die regeling niet van toepassing op in een woonwagen gebonden vermogen, maar in de in de Memorie van Toelichting op dat artikel vermelde omstandigheid dat een woonwagen geen registergoed is en dat een hypotheek alleen op registergoederen kan worden gevestigd, kan geen rechtvaardiging worden gevonden om evenvermeld uitgangspunt niet ook te hanteren ten aanzien van een belanghebbende die, zoals gedaagde, eigenaar is van een door hemzelf bewoonde woonwagen. Vanuit dat algemene, door de wetgever aangegeven uitgangspunt bezien zal, waar overigens in de Abw een specifieke wettelijke regeling ontbreekt ter zake van de waardering van het vermogen gebonden in een door een belanghebbende of zijn gezin bewoonde woonwagen, naar het oordeel van de Raad moeten worden aangenomen dat het recht op bijstand niet zonder meer verloren gaat indien tegeldemaking van de zelfbewoonde woonwagen in redelijkheid niet kan worden ver-langd. Nu van omstandigheden die tegeldemaking van de woonwagen door gedaagde rechtvaardigen niet is gebleken, betekent het vorenstaande dat de waarde van het in gedaagdes woonwagen gebonden vermogen voorzover deze meer bedroeg dan f 9.300,-- geen basis kon zijn om de bij-standsverlening aan hem per 1 november 1996 te beindigen. Naar aanleiding van hetgeen de rechtbank heeft beslist merkt de Raad nog op dat in het licht van de tekst en de geschiedenis van totstandkoming van artikel 52 van de Abw ook niet kan worden aangenomen dat de wetgever met het in dat artikel genoemde begrip bezittingen in natura mede het oog heeft gehad op in huis-vesting gebonden vermogen.