ECLI:NL:CRVB:1999:AA8590

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juli 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/11769 ABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en vermogensgrenzen voor woonwagens

In deze zaak heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Roermond. De rechtbank had het beroep van gedaagde, A te B, gegrond verklaard en het besluit van de gemeente Venlo vernietigd. Dit besluit betrof de beëindiging van de bijstandsverlening aan gedaagde, die sinds 1984 een uitkering ontving op basis van de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers. De gemeente had de bijstandsverlening stopgezet omdat de waarde van gedaagdes woonwagen meer zou bedragen dan het vrij te laten vermogen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 15 juni 1999. De Raad oordeelde dat de waarde van de woonwagen niet zonder meer in aanmerking kon worden genomen voor de bijstandsverlening, omdat het niet redelijk was om van gedaagde te verlangen dat hij zijn woonwagen zou verkopen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de gemeente Venlo in de proceskosten van gedaagde moest worden veroordeeld. De Raad benadrukte dat het aan de wetgever is om nadere wettelijke bepalingen te maken over de waardering van vermogen in woonwagens. De uitspraak werd gedaan op 27 juli 1999.

Uitspraak

97/11769 ABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, appellant,
en
A te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te Roermond onder dagtekening 1 oktober 1997 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Mr N.A.M. Friedrichs, werkzaam bij het Buro voor Rechtshulp te Venlo, heeft namens gedaagde een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 15 juni 1999, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr H.J.M.H. Ummels, werkzaam bij de gemeente Venlo, en gedaagde door mr Friedrichs voornoemd.
II. MOTIVERING
Gedaagde ontving sedert 1 oktober 1984 een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW) naar de norm voor een alleenstaande.
In verband met de inwerkingtreding van de Algemene bijstandswet (Abw) is vanwege appellant een onderzoek ingesteld naar de rechtsgevolgen waartoe de toepassing van die wet ten aanzien van gedaagde zal leiden. Dit onderzoek resulteerde in een besluit van 3 juli 1996, waarbij met ingang van 1 juli 1996 aan gedaagde uitkering ingevolge de Abw werd toegekend naar de norm voor een alleenstaande van 21 jaar of ouder en een toeslag; het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen werd op nihil vastgesteld.
In het najaar van 1996 verbouwde gedaagde de woonwagen die hij eerder voor f 4.000,-- had gekocht en die hij al jaren bewoonde. Zijn Abw-uitkering werd ingaande 1 november 1996 geblokkeerd.
Bij besluit van 12 december 1996 heeft appellant de Abw-uitkering van gedaagde per 1 november 1996 beëindigd.
Nadat gedaagde bezwaar had gemaakt, heeft appellant bij het bestreden besluit van 7 april 1997 het bezwaarschrift ongegrond verklaard op de grond dat de waarde van gedaagdes woonwagen meer bedraagt dan het voor hem vrij te laten vermogen van f 9.300,--.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep gegrond ver-klaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de gemeente Venlo de in die uitspraak aangegeven proceskosten en het griffierecht dient te vergoeden. Naar het oordeel van de rechtbank komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking omdat geen of onjuiste toepassing is gegeven aan artikel 52, eerste lid aanhef en onder a, van de Abw en is het aan appellant om te bepalen welk deel van het vermogen in de woonwagen naar aard en waarde algemeen gebruikelijk is dan wel, gelet op de omstandigheden van persoon en gezin, noodzakelijk is. Appellant zou daarbij, aldus de rechtbank, kunnen aansluiten bij de vrijlatings-bedragen van artikel 20, derde lid, van de Abw dan wel een soortgelijke regeling specifiek voor woonwagens kunnen ontwerpen.
Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep bestreden. Naar het oordeel van appellant dient bij het in een woonwagen gebonden vermogen slechts rekening te worden gehouden met de vermogensgrenzen genoemd in artikel 54 van de Abw en ligt het niet op zijn weg om op grond van artikel 52, eerste lid aanhef en onder a, van de Abw een vermogensvrijstellingsbeleid te ontwikkelen voor woonwagens.
De Raad overweegt het volgende.
Bij de vaststelling van het vermogen van een belangheb-bende gaat het er, gelet op het bepaalde in de artikelen 42 en 51 van de Abw, primair om of de alleenstaande of het gezin over een bepaald bestanddeel beschikt of rede-lijkerwijs kan beschikken.
Onder vigeur van de ABW werd feitelijk aanwezig vermogen waarvan tegeldemaking redelijkerwijs niet kon worden verlangd, niet als in aanmerking te nemen vermogen be-schouwd. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Abw is de Raad niet gebleken dat de wetgever op dit punt een andere koers heeft willen varen. Zodra op een later tijdstip over een dergelijk vermogen wordt beschikt of kan worden beschikt, is in artikel 82 van de Abw wel
voorzien in een terugvorderingsgrond met betrekking tot kosten van verleende bijstand gedurende de periode dat over dat feitelijk aanwezige vermogen nog niet of niet volledig kon worden beschikt.
Toegespitst op het geval van gedaagde gaat het hier, zoals ook ter zitting door appellants gemachtigde is erkend, in wezen om de vraag of op de hier van belang zijnde datum 1 november 1996 van gedaagde redelijkerwijs kon worden verlangd dat hij de door hem bewoonde en inmiddels verbouwde woonwagen weer verkocht en de
opbrengst daarvan, voorzover deze het bedrag van de toepasselijke vermogensgrens overtreft, inzet voor de kosten van zijn levensonderhoud alvorens voor verdere bijstandsverlening in aanmerking te kunnen komen.
De Raad memoreert allereerst dat aan de in artikel 20 van de Abw neergelegde regeling met betrekking tot vermogen gebonden in een door de belanghebbende zelf of zijn gezin bewoonde woning het uitgangspunt ten grondslag ligt dat het bezwaarlijk wordt geacht wanneer degene die door eigen inspanning zelfstandig in zijn huisvesting voorziet altijd genoodzaakt zou zijn de zelfbewoonde woning te verkopen. Weliswaar is die regeling niet van toepassing op in een woonwagen gebonden vermogen, maar in de in de Memorie van Toelichting op dat artikel vermelde omstandigheid dat een woonwagen geen registergoed is en dat een hypotheek alleen op registergoederen kan worden gevestigd, kan geen rechtvaardiging worden gevonden om evenvermeld uitgangspunt niet ook te hanteren ten aanzien van een belanghebbende die, zoals gedaagde, eigenaar is van een door hemzelf bewoonde woonwagen. Vanuit dat algemene, door de wetgever aangegeven uitgangspunt bezien zal, waar overigens in de Abw een specifieke wettelijke regeling ontbreekt ter zake van de waardering van het vermogen gebonden in een door een belanghebbende of zijn gezin bewoonde woonwagen, naar het oordeel van de Raad moeten worden aangenomen dat het recht op bijstand niet zonder meer verloren gaat indien tegeldemaking van de zelfbewoonde woonwagen in redelijkheid niet kan worden ver-langd. Nu van omstandigheden die tegeldemaking van de woonwagen door gedaagde rechtvaardigen niet is gebleken, betekent het vorenstaande dat de waarde van het in gedaagdes woonwagen gebonden vermogen voorzover deze meer bedroeg dan f 9.300,-- geen basis kon zijn om de bij-standsverlening aan hem per 1 november 1996 te beindigen. Naar aanleiding van hetgeen de rechtbank heeft beslist merkt de Raad nog op dat in het licht van de tekst en de geschiedenis van totstandkoming van artikel 52 van de Abw ook niet kan worden aangenomen dat de wetgever met het in dat artikel genoemde begrip bezittingen in natura mede het oog heeft gehad op in huis-vesting gebonden vermogen.
De Raad onderkent dat hetgeen hiervoor is overwogen niet een antwoord geeft op de vraag of de waarde van een woonwagen geheel dan wel gedeeltelijk in aanmerking moet worden genomen in die gevallen dat tegeldemaking wel redelijkerwijs kan worden verlangd. Wanneer dat niet het geval is en een zeer substantieel vermogen in de woon-wagen belegd is, zoals in het geval van gedaagde, dan kan de vraag rijzen of naar huidig recht in zo'n geval aan de voortzetting van de bijstandsverlening verplichtingen kunnen worden verbonden als het meewerken aan de vestiging van een pandrecht dan wel andersoortige verplichtingen. De Raad ziet de beantwoording van deze vragen thans niet op zijn weg liggen, reeds niet omdat deze in dit geding niet aan de orde zijn. Bovendien zijn op deze punten meerdere keuzes mogelijk en is het aan de wetgever om voorzover geraden nadere wettelijke bepalingen tot stand te brengen.
De Raad komt tot de slotsom dat het bestreden besluit terecht niet in stand is gelaten en dat de aangevallen uitspraak met wijziging van de gronden voor bevestiging in aanmerking komt. Hij acht voorts termen aanwezig om met betrekking tot de kosten van de in hoger beroep verleende rechtsbijstand toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze kosten worden begroot op f 1.420,--.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.420,--, te betalen door de gemeente Venlo aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van de gemeente Venlo een recht wordt geheven van f 675,--.
Aldus gewezen door mr J.G. Treffers als voorzitter en
mr G.A.J. van den Hurk en mr H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr F.W. Houtman als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 juli 1999.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) F.W. Houtman.