ECLI:NL:CRVB:1999:AA8710

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/996 ABP + 97/997 ABP
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake pensioenverevening na echtscheiding en de toepassing van de Wet VPS

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de Stichting Recht op Recht vóór '81 tegen het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak die betrekking heeft op de toepassing van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wet VPS) in het kader van een echtscheiding. De appellanten, waaronder appellante 1, hebben bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van hun verzoek om pensioenverevening, omdat het huwelijk niet ten minste 18 jaar heeft geduurd. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank in de eerdere uitspraak terecht heeft geoordeeld dat de Wet VPS niet van toepassing is, omdat het huwelijk van appellante 1 en de derde partij niet aan de vereisten voldoet. Appellante 1 heeft betoogd dat artikel 12, tweede lid, van de Wet VPS in strijd is met internationaal recht en dat dit artikel buiten toepassing moet worden gelaten. De Raad heeft echter geoordeeld dat er geen sprake is van ongelijkheid op basis van geslacht, aangezien het artikel geen onderscheid maakt. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van appellante 2 niet-ontvankelijk, omdat zij niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. De uitspraak is gedaan op 12 mei 1999.

Uitspraak

97/996 ABP + 97/997 ABP
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
A te B, appellante 1,
en
de Stichting Recht op Recht vóór '81, appellante 2,
het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP als rechtsopvolger van het bestuur van het voormalige Algemeen burgerlijk pensioenfonds, gedaagde,
en
C te D, derde partij.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN.
Namens appellanten heeft mr R.K. van der Brugge, advocaat te 's-Gravenhage, bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de op 20 december 1996 door de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage onder nummer 95/11495 ABP
gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
In gelijkluidende aanvullende beroepschriften is uiteengezet waarom appellanten zich met de aangevallen uitspraak niet kunnen verenigen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn - tezamen met enige andere gedingen - gevoegd behandeld ter zitting van 1 april 1999. Daar is appellante 1 verschenen bij haar gemachtigde mr Van der Brugge voornoemd; appellante 2 is verschenen bij haar voorzitter C.L. de Saint Aulaire en mr Van der Brugge; gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr M.J.W.A. Beulen-Darmstadt, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP; derde partij is niet verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat ten gronde in geding is de toepassing van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wet VPS) met betrekking tot een pensioen ingevolge de (inmiddels ingetrokken) Algemene burgerlijke pensioenwet (Abpw).
Hiervan uitgaande is de Raad van oordeel dat de rechtbank zich terecht en op goede gronden absoluut en relatief bevoegd heeft geacht van de beroepen van thans appellanten (toen eiseressen) kennis te nemen. De door de rechtbank in aanmerking genomen gronden dienen ook als motivering van 's Raads inzicht, dat hij bevoegd is om in hoger beroep van de gedingen kennis te dragen. De Raad wijst in dit verband nog op de wetshistorie van de Wet VPS, waarvan in het bijzonder de Kamerstukken II, 1990-1991,
21 893, nr. 13, p. 16 onder 5, en de Kamerstukkken II, 1991-1992, 21 893, nr 5, p. 26 onder IV. De Raad is niet gebleken dat mede een geschil voorligt waarin een andere rechter, met name de burgerlijke rechter, in absolute zin competent is.
De Raad gaat ten behoeve van zijn oordeelsvorming uit van de feiten die de rechtbank in rubriek 3 van de aangevallen uitspraak als vaststaande heeft aangenomen, welke feiten in hoger beroep niet in geschil zijn. Kern van deze feiten is, dat het huwelijk tussen appellante 1 en derde partij ten gevolge van echtscheiding niet ten minste 18 jaar heeft geduurd en dat het verzoek van appellante 1 om te komen tot een verevening van het pensioen waarop derde partij ingevolge de Abpw recht heeft, is afgewezen op grond van het bepaalde in artikel 12, tweede lid, van de Wet VPS.
Met betrekking tot het hoger beroep van appellante 1 overweegt de Raad het volgende.
Appellante 1 is van mening dat artikel 12, tweede lid, van de Wet VPS strijdt met diverse regels van internationaal en supra-nationaal recht en daarom buiten toepassing gelaten moet worden. Appellante 1 heeft in dit kader een appèl gedaan op artikel 119 van het EG-Verdrag en de Richtlijn 86/378/EEG, artikel 14 van (in samenhang met het Eerste Protocol bij) het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele Vrijheden, artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten en op enige artikelen van het Verdrag inzake de uitbanning van discriminatie van vrouwen (IVDV). Hiermee beoogt appellante 1 te bewerkstelligen dat zij - en met haar ieder ander die vóór 27 november 1981 is gescheiden van echt dan wel van tafel en bed - zonder onderscheid naar geslacht en gezinssituatie ingevolge de Wet VPS aanspraak kan maken op een verevening van de helft van het uit te betalen pensioen.
De Raad kan - en zal - dit appèl beoordelen zonder in te gaan op de betekenis die elk van genoemde verdragen in casu heeft, aangezien voorschriften aan de orde zijn die eenzelfde dan wel soortgelijke strekking hebben. Hierbij laat de Raad overigens in het midden of de ingeroepen voorschriften van het IVDV in het onderhavige geval een rechtstreekse werking hebben.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Wet VPS is deze wet niet van toepassing op een scheiding die heeft plaatsgevonden vóór de datum van inwerkingtreding van de wet, die is vastgesteld op 1 mei 1995.
Het tweede lid van artikel 12 van de Wet VPS bepaalt dat deze wet niettemin van overeenkomstige toepassing is op een scheiding die heeft plaatsgevonden vóór 27 november 1981, mits het huwelijk ten minste 18 jaren heeft geduurd en er tijdens het huwelijk minderjarige kinderen waren, en met dien verstande dat het deel, bedoeld in artikel 2, tweede lid, slechts één vierde bedraagt van het pensioen dat ingevolge artikel 3, eerste en tweede lid, zou moeten worden betaald.
Artikel 12, tweede lid, van de Wet VPS is het resultaat van een gewijzigd amendement van de leden Kalsbeek-
Jasperse en Soutendijk-van Appeldoorn (Kamerstukken II, 1992-1993, 21 893, nr. 30). Uit de toelichting bij het amendement komt naar voren dat het voorgestelde artikel 12, tweede lid, een strikte uitzonderingsbepaling bevat in een wet die - als gememoreerd - overigens betrekking heeft op (kort gezegd) scheidingen na 1 mei 1995. Uit de behandeling van het Ontwerp in de Tweede Kamer van de Staten-Generaal is naar voren gekomen dat het voorgestelde artikel 12, tweede lid, bedoeld is voor een groep van oudere vrouwen met een langdurig huwelijk waaruit kinderen moeten zijn voortgekomen, van welke groep de omvang is beperkt in verband met in aanmerking genomen eisen van rechtszekerheid, onder andere meegebracht door de belangen van de gewezen echtgenoten die ten tijde van hun scheiding volstrekt geen rekening hoefden te houden met een eventuele toekomstige pensioenverevening (TK 30 juni 1993, Handelingen II, 85-6239-6301).
In zoverre appellante 1 van mening is dat artikel 12, tweede lid, van de Wet VPS een ongeoorloofd onderscheid uit hoofde van geslacht inhoudt, volgt de Raad haar niet, reeds aangezien dit voorschrift naar de tekst ervan niet enig onderscheid uit hoofde van geslacht bevat.
Gezien de zojuist beschreven wetshistorie heeft de wetgever met artikel 12, tweede lid, van de Wet VPS wel het oog gehad op een bepaalde groep vrouwen. Aan dit oogmerk heeft de wetgever evenwel zodanige motieven ten grondslag gelegd dat, naar 's Raads oordeel, van enige niet te tolereren vorm van ongelijke behandeling als door appellante 1 overigens bedoeld, geen sprake is.
Daarom slaagt het appèl van appellante 1 op de hiervoren genoemde voorschriften van internationaal en supranationaal recht ook in dit opzicht niet.
Hetgeen appellante 1 overigens naar voren heeft gebracht, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Met inachtneming van het voorgaande komt de Raad dan ook tot de slotsom dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak met juistheid heeft geoordeeld dat de rechtsvoorganger van gedaagde het verzoek van appellante 1 om pensioenverevening terecht en op goede gronden heeft afgewezen.
In zoverre komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
Met betrekking tot het hoger beroep van appellante 2 is de Raad tot het volgende gekomen.
Blijkens de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep dat appellante 2 tegen het besluit van gedaagde d.d. 19 oktober 1995 heeft ingesteld, met toepassing van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Dit acht de Raad juist; hij kan de overweging van de rechtbank ter zake ten volle onderschrijven. De Raad laat in dit verband wegen dat appellante 2 in hoger beroep geen argumenten naar voren heeft gebracht die uitwijzen dat zij wel is aan te merken als belanghebbende in de zin van genoemd wettelijk voorschrift.
Ook in dit opzicht dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad die, ten slotte, geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten, beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover in hoger beroep aangevochten.
Aldus gegeven door mr J.G. Treffers als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 mei 1999.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) J.P. Schieveen.