ECLI:NL:CRVB:1999:AA8762

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 februari 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
96/6864 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking uitkeringen AAW en WAO na beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) tegen een uitspraak van de rechtbank die de intrekking van uitkeringen op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft vernietigd. De gedaagde, geboren in 1967, had haar werkzaamheden gestaakt na een auto-ongeval en was van mening dat zij meer dan 15% arbeidsongeschikt was. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde voldoende bewijs had geleverd van haar arbeidsongeschiktheid door rapporten van deskundigen in te brengen, maar het Lisv was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 20 mei 1998 werd de gedaagde bijgestaan door haar advocaat, terwijl het Lisv werd vertegenwoordigd door een medewerker van Gak Nederland B.V. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en na de zitting besloten het onderzoek te heropenen. Uiteindelijk heeft de Raad geoordeeld dat de rechtbank niet kon worden gevolgd in haar conclusie, omdat de rapportages van de deskundigen van de rechtbank niet voldoende onderbouwd waren. De Raad concludeerde dat de gedaagde op en na 1 juli 1994 in staat was om de geduide functies te vervullen, en dat het bestreden besluit van het Lisv op een juiste medische grondslag berustte.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het inleidend beroep alsnog ongegrond verklaard. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een vergoeding van proceskosten. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de rol van deskundigen in dit proces.

Uitspraak

96/6864 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
A, wonende te B, gedaagde.
I. ONSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Hotel-, Restaurant-, Café-, Pension- en aanverwante bedrijven. In deze uitspraak wordt onder appellant mede verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 5 mei 1994 heeft appellant de aan gedaagde toegekende uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeids-ongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 1 juli 1994 ingetrokken op de grond dat gedaagde met ingang van die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 28 juni 1996 het tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Tevens is onder meer bepaald dat gedaagde vanaf
1 juli 1994 recht heeft op uitkeringen krachtens de AAW en de WAO naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
55 tot 65%.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Op de gronden, uiteengezet in een aanvullend beroepschrift van 8 oktober 1996, is de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen en het inleidend beroep alsnog ongegrond te verklaren.
Bij brief van 17 februari 1998 heeft appellant een aantal vragen van de Raad beantwoord.
Namens gedaagde heeft mr H.W. Bos-Hagens, advocaat te Lisse, bij brief van 20 april 1998 een rapport van de neuroloog R.S.H.M. Beijersbergen van 31 december 1997 in het geding gebracht.
Appellant heeft bij brief van 7 mei 1998 een reactie op dit rapport van zijn verzekeringsarts W.M. Koek in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 20 mei 1998, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr M.E. Francke, werkzaam bij Gak Nederland B.V. en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr Bos-Hagens, voornoemd.
De Raad heeft na die zitting besloten het onderzoek te heropenen.
Partijen hebben op 3 december 1998 en 13 december 1998 toestemming verleend de behandeling van het beroep ter zitting achterwege te laten.
II. MOTIVERING
Gedaagde, geboren in 1967, is werkzaam geweest als sales manager bij een Bowlingcentrum gedurende 20 uur per week en tevens als baliemedewerkster bij een sportschool gedurende 6 uur per week. Op 2 februari 1991 heeft zij haar werkzaamheden gestaakt wegens klachten na een auto-ongeval. Gedaagde had toen nek- en hoofdpijnklachten. Voor dit ongeval is zij in 1988 en 1990 bij aanrijdingen betrokken geweest.
Nadat gedaagde over de maximale termijn een uitkering ingevolge de Ziektewet had ontvangen zijn haar met ingang van 4 februari 1992 uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsonge-schiktheid van 80 tot 100%. In oktober 1993 is gedaagde bij wijze van arbeidstherapie gaan werken gedurende
15 uur per week bij DLV Public Relations te Hoofddorp.
Naar aanleiding van rapportages algemeen van respectie-velijk 21 maart en 21 april 1994 van een verzekerings-geneeskundige en een arbeidsdeskundige van de toenmalige Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD) heeft appellant, in navolging van het advies van de GMD van 26 april 1994, bij het bestreden besluit de aan gedaagde toegekende uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO met ingang van
1 juli 1994 ingetrokken. Aan het bestreden besluit ligt het standpunt ten grondslag dat gedaagde per 1 juli 1994 weer in staat was passende werkzaamheden te verrichten. De arbeidsdeskundige heeft drie functies geselecteerd en met gedaagde besproken. Het verlies aan verdiencapaciteit in die functies ten opzichte van haar oude werk zou omstreeks 9% bedragen.
De rechtbank heeft het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak vernietigd. Daarbij is overwogen dat gedaagde met door haar in het geding gebrachte rapporten van de neuroloog J. Patijn te Eindhoven en de neuro-psycholoog J.R.M. van Erven-Sommers te Son en Breughel, het bewijs heeft geleverd van haar stelling dat haar concentratiestoornissen en geheugenproblemen en vermin-derde prestatie verhinderen dat zij meer dan drie uur per dag werkt. Appellant had niet gereageerd op die rapporten.
Appellant heeft in hoger beroep dit oordeel van de rechtbank bestreden. Daarbij heeft hij erop gewezen dat de conclusie van de rechtbank niet wordt gedragen door de inhoud van de rapportages van Patijn en Van Erven-Sommers, aangezien zij zich niet uitspreken over de omvang van de belastbaarheid van gedaagde. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de door Patijn en Van Erven-Sommers aangegeven beperkingen overeenkomen met de beperkingen zoals aangegeven door de GMD en de door de rechtbank ingeschakelde deskundigen, R. Kroes, internist te 's-Gravenhage en G.J. de Jong, neuroloog te Voorburg. De internist heeft op zijn terrein geen afwijkingen gevonden. De neuroloog heeft in zijn rapport van 16 augustus 1995 een postwhiplash syndroom vastgesteld en kon zich verenigen met de door de GMD vastgestelde belastbaarheid van gedaagde. Tevens achtte hij gedaagde in staat de geduide functies gedurende 26 uur per week te verrichten.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad kan het oordeel van de rechtbank niet onderschrijven. Uit de rapportages van de door de rechtbank ingeschakelde deskundigen Kroes en De Jong vloeit voort dat door de GMD in voldoende mate rekening is gehouden met de beperkingen in de belastbaarheid van gedaagde als gevolg van ziekten of gebreken. De door gedaagde overge-legde rapporten van Patijn en Van Erven-Sommers brengen daarin geen wijziging. Door appellant is in de loop van deze procedure gemotiveerd aangegeven dat ook met de door Patijn genoemde cognitieve functiestoornissen rekening is gehouden bij het selecteren van functies. Voorts is de door Patijn genoemde maximale arbeidsbelasting van 50% gebaseerd op de werkzaamheden van gedaagde bij DLV en niet op haar arbeidsbelasting in functies zoals deze in het kader van de onderhavige schatting aan haar zijn voorgehouden.
Ook het in de loop van deze procedure namens gedaagde in het geding gebrachte rapport van de neuroloog R.S.H.M. Beijersbergen van 31 december 1997 heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Voorzover al aangenomen kan worden dat het oordeel van deze deskundige ook ziet op de in deze procedure van belang zijnde datum 1 juli 1994, volgt uit zijn rapportage slechts dat voor gedaagde enige beperkingen gelden voor wat betreft de duur van haar werkzaamheden.
Het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat op grond van de medische gegevens omtrent gedaagde aangenomen moet worden dat zij op en na 1 juli 1994 in ieder geval in staat was te achten de geduide functies te verrichten gedurende de voor haar gebruikelijke arbeidsduur van omstreeks 26 uur per week. Het bestreden besluit berust derhalve op een juiste medische grondslag.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag merkt de Raad allereerst op dat appellant de schatting aanvankelijk heeft gebaseerd op een drietal full-time functies, te weten: schadebeoordelaar binnendienst (fb-code 3931), medewerker registratie bank (fb-code 3396) en administratief medewerker hypotheken/leningen (fb-code 3394). Deze functies vertegenwoordigen respectievelijk 116,
25 en 8 arbeidsplaatsen.
Bij brief van 17 februari 1998 heeft appellant de Raad desgevraagd meegedeeld dat deze functies ook in deeltijd verricht kunnen worden. Ter ondersteuning van die stelling is een "historische" arbeidsmogelijkhedenlijst per 12 april 1994 overgelegd van een drietal functies, te weten: schadebeoordelaar binnendienst (fb-code 3931), medewerker financiële administratie (fb-code 3394) en medewerker administratie A. (fb-code 3396). Deze functies vertegenwoordigen respectievelijk 40, 1 en 2 arbeids-plaatsen.
De Raad stelt voorop dat verweerder de schatting aanvankelijk ten onrechte heeft gebaseerd op fulltime functies. De Raad heeft herhaaldelijk in zijn jurisprudentie tot uitdrukking gebracht dat de resterende verdiencapaciteit van een deeltijdwerker dient te worden bepaald aan de hand van arbeid in een gelijke omvang als de verzekerde arbeid die voldoet aan de in de artikelen 5 van de AAW en 18 van de WAO neergelegde criteria. Uit die rechtspraak komt voorts naar voren dat in ieder geval moet komen vast te staan dat de voorgehouden functies op zichzelf de mogelijkheid bieden in deeltijd te worden vervuld (USZ 1997/160).
Appellant heeft deze omissie gedurende de procedure in hoger beroep onderkend en heeft een nieuwe arbeidsmogelijkhedenlijst in het geding gebracht. De Raad ziet geen aanleiding deze nieuwe functies buiten beschouwing te laten, nu de functies behoren tot dezelfde functiebestandscodes als de aanvankelijk geduide functies, zij deels dezelfde functie inhouden en de verschillen tussen de aanvankelijk en nader genoemde functies zeer beperkt zijn. Met deze nadere functies heeft appellant in vol-doende mate aangetoond dat sprake is van functies met voldoende arbeidsplaatsen die in deeltijd verricht kunnen worden.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven, nu het bestreden besluit daarbij is vernietigd.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb inzake een ver-goeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr A. Beuker-Tilstra als voorzitter en mr G. van der Wiel en mr T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 februari 1999.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) P. Boer.