ECLI:NL:CRVB:1999:AA8801

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
96/10392 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uitkering op grond van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een uitkering op grond van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) door de Minister. De gedaagde, A te B, had een tijdelijke aanstelling als leraar aan verschillende scholen en verzocht om een uitkering na beëindiging van zijn werkzaamheden. De Minister ontzegde de uitkering omdat gedaagde niet voldeed aan de referte-eis van 26 weken arbeid, zoals gesteld in artikel 4 van het BWOO. De rechtbank had eerder de afwijzing van de Minister vernietigd, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de Minister op goede gronden de uitkering heeft ontzegd. De Raad stelt dat gedaagde niet aan de voorwaarden voldeed, omdat zijn tijdelijke aanstellingen niet als afzonderlijke betrekkingen konden worden aangemerkt. De Raad benadrukt dat de positie van de rechter terughoudendheid vereist bij de toetsing van algemeen verbindende voorschriften. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het inleidend beroep wordt alsnog ongegrond verklaard.

Uitspraak

96/10392 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, appellant,
en
A te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant is op bij beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Maastricht onder dagtekening 22 oktober 1996 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr R.H.A. Wessel, advocaat te
's-Gravenhage, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op
20 april 1999, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr C. van den Berg, werkzaam bij USZO Diensten BV, terwijl gedaagde is verschenen bij zijn gemachtigde mr Wessel, voornoemd.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (hierna: BWOO) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Gedaagde is ingaande 22 augustus 1994 voor bepaalde tijd, uiterlijk tot en met 31 juli 1995, benoemd als leraar aan het college X te Y voor 6 lesuren per week. Gedurende de periode 10 oktober 1994 tot 31 oktober 1994 is deze betrekking uitgebreid met 22 lesuren per week en gedurende de periode 31 oktober 1994 tot 1 februari 1995 met 16 lesuren per week. Daarnaast is gedaagde met ingang van 10 maart 1995 voor bepaalde tijd, uiterlijk tot 1 juli 1995, als leraar benoemd aan het Q te Z voor 14 lesuren per week. De tijdelijke aanstelling aan het Sint Janscollege heeft tot 1 augustus 1995 voortgeduurd, aansluitend heeft gedaagde aldaar een aanstelling voor 12 lesuren per week gekregen.
In verband met het beëindigen van zijn werkzaamheden aan het Eijkhagencollege op 1 juli 1995 heeft gedaagde appellant op 22 juni 1995 verzocht hem in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van het BWOO.
Deze aanvraag is bij besluit van 21 augustus 1995, welk besluit bij het bestreden besluit van 13 november 1995 is gehandhaafd, afgewezen, omdat gedaagde niet voldoet aan de in artikel 4, eerste lid, van het BWOO opgenomen referte-eis. Hierbij is overwogen dat gedaagde bij het Q niet in tenminste 26 weken arbeid heeft verricht en dat gewerkte weken aan het X niet mede in aanmerking kunnen worden genomen, omdat niet wordt voldaan aan de in het derde lid van artikel 4 neergelegde voorwaarde dat de betrekking aan het Q in de plaats is gekomen van die aan het X.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. In de aangevallen uitspraak, waarin gedaagde als eiser is aangeduid, heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen.
"Uit het overzicht van eisers lesuren in het schooljaar 1994/1995 als weergegeven hierboven valt af te leiden dat eiser, naast zijn oorspronkelijke aanstelling van 6 lesuren aan het X, heeft gewerkt in drie elkaar opvolgende uitbreidingen van respectievelijk 22, 16 en 14 lesuren. De uitbreiding werd telkens gebaseerd op een tijdelijke aanstelling voor het aantal extra uren en had voor wat betreft de extra uren, betrekking op een afgerond lespakket (het pakket van een andere leraar).
De extra lesuren zijn gegeven over een periode van in totaal 34 weken en voor de extra lesuren, die eiser op 1 juli 1995 verloor, voldoet hij derhalve aan de referte eis zoals geformuleerd in artikel 4 lid 1 van de BWOO.
Uitsluitend het gegeven dat de laatste uitbreiding van 14 lesuren plaatsvond aan een andere school dan de uitbreidingen daarvoor is onvoldoende aanleiding om niet te spreken van betrekkingen die voor elkaar in de plaats zijn gekomen.
De rechtbank heeft voor dat oordeel mede in aanmerking genomen de bijzondere omstandigheden die eigen zijn aan het arbeidspatroon in het onderwijs.
Eiser is voor het eerst gaan werken met ingang van het schooljaar 1994/1995. Hij is gelijkelijk bevoegd om onderwijs te geven in de franse taal en in geschiedenis. Hij heeft sedert augustus 1994 in die twee vakken wisselend les gegeven aan beide scholen en geeft ook nu weer les aan verschillende scholen in beide vakken. Een dergelijk arbeidspatroon is zeer gebruikelijk voor een jonge leraar die doorgaans alleen op die manier volledige tewerkstelling binnen zijn vak kan nastreven. De toevallige omstandigheid dat de uitbreiding van 14 uur in week 10 tot 27 in 1995 plaatsvond op basis van een aanstelling ter vervanging van een zieke leerkracht aan een andere school dan de aanstellingen ter vervanging van leerkrachten aan de school waar eiser zelf ook reeds werkzaam was op zijn oorspronkelijke aanstelling van 6 lesuren doet niet af aan het feit dat sprake is van een opeenvolging van tijdelijke aanstellingen naast die oorspronkelijke aanstelling."
In hoger beroep heeft appellant het volgende aangevoerd.
"Uit de tekst van artikel 4, derde lid, BWOO alsmede de bij deze bepaling horende Nota van toelichting ('artikelgewijs') blijkt eenduidig dat het 'recht op uitkering' onder de werking van het BWOO per betrekking wordt opgebouwd.
Wat wordt verstaan onder betrekking?
De definitie van 'betrekking' wordt gegeven in artikel 1 BWOO, 'begripsbepalingen', eerste lid aanhef en onder e, BWOO, luidende als volgt: "e. betrekking: iedere publiekrechtelijke of privaatrechtelijke arbeidsverhouding waarbij in dienst van een natuurlijk persoon of een lichaam werkzaamheden tegen beloning worden verricht."
Toetsend aan deze definitie, is het duidelijk dat de betrekking van 14 lesuren per week van de heer A aan het Q te Z zonder meer als een (aparte/zelfstandige) betrekking dient te worden beschouwd, en niet als een 'uitbreiding', zoals de Rechtbank Maastricht in de bestreden uitspraak naar mijn mening ten onrechte heeft overwogen; ik verwijs Uw Raad naar mijn produkties 1.12 en 1.13.
Ten aanzien van de beëindiging van dít dienstverband (op 1 juli 1995) vroeg de heer A bij de (toenmalige) produktgroep UO een BWOO-uitkering aan.
Aangezien de periode tussen 10 maart 1995 en 1 juli 1995 minder dan de minimaal vereiste 26 weken besloeg, constateerde de uitvoerende produktgroep op juiste gronden dat in casu niet aan de referte-eis van 26 weken ingevolge artikel 4, eerste lid, van het BWOO was voldaan, zodat geen recht op uitkering bestond.
Uit de overwegingen op bladzijde 4 en 5 blijkt dat de Rechtbank Maastricht van de fictie is uitgegaan dat de tijdelijke taakuitbreidingen die de heer A aan het X te Y verkreeg in de kalenderweken 41 van 1994 tot en met week 5 van 1995, als voorafgegane (en dus zelfstandige) betrekkingen (in de zin van artikel 4, derde lid, BWOO) aangemerkt zouden moeten worden.
Ik kan mij met deze opvatting van de Rechtbank
Maastricht niet verenigen.
Enerzijds blijkt uit de door het betrokken schoolbestuur opgemaakte documenten eenduidig dat de betreffende uitbreidingen van arbeidsuren in rechtspositionele zin gekwalificeerd zijn als tijdelijke taakuitbreiding ten opzichte van de hoofdbetrekking van de heer A aan het X te Y; ik verwijs Uw Raad naar mijn produkties: 1.8, zijnde de primaire benoemings-akte, en 1.9 tot en met 1.11, zijnde de tijdelijke uitbreidingen van de primaire benoeming.
De benoeming aan het X is, ná de beëindiging van de laatste tijdelijke taakuitbreiding per 1 februari 1995, als zodanig blijven doorlopen, en wel tot aan de datum 1 augustus 1995.
Anderzijds blijkt uit het bepaalde in de artikelen I-P1, aanhef en onder 1, RpbO (definitie van het begrip: tijdelijke uitbreiding van de betrekkingsomvang) en I-R403, eerste en tweede lid, RpbO (handelend over de rechtspositionele vormgeving van tijdelijke taakuitbreidingen in het voortgezet onderwijs) dat een in het onderwijsveld (specifiek in dit geval: voortgezet onderwijs) werkende betrokkene bij één en dezelfde onderwijsinstelling (en dús: onder één en hetzelfde bevoegde gezag) slechts één benoeming heeft, respectievelijk kan hebben.
Met andere woorden: een tijdelijke taakuitbreiding in het onderwijs betreft in rechtspositionele zin altijd een uitbreiding van een reeds bestaande betrekking, en kan in juridisch/rechtspositionele zin aldus niet worden gezien als een afzonderlijke/zelfstandige betrekking.
Oftewel: net zo min als de betrekking aan het Eijkhagencollege als een 'uitbreiding' kan worden gezien, kunnen de tijdelijke taakuitbreidingen aan het Sint Janscollege niet worden gezien als zelfstandige betrekkingen.
Aan deze aspecten is de Rechtbank Maastricht geheel voorbij gegaan.
De Rechtbank Maastricht heeft mitsdien artikel 4, derde lid, van het BWOO op onjuiste wijze geïnterpreteerd/toegepast."
De Raad kan de strekking van dit betoog onderschrijven. Ook naar het oordeel van de Raad moet worden gezegd dat gedaagde aan het X slechts in één betrekking werkzaam was en dat de tijdelijke taakuitbreidingen aldaar niet kunnen worden aangemerkt als afzonderlijke betrekkingen. Dit betekent dat gedaagde gedurende de gehele periode waarin hij bij het Q werkzaam was, tevens een betrekking had aan het X. Onder deze omstandigheden kan van een situatie als bedoeld in het derde lid van artikel 4 BWOO niet worden gesproken. Nu van de zijde van gedaagde niet wordt betwist dat hij, indien dit artikellid toepassing mist, niet anderszins met ingang van 1 juli 1995 aan de voorwaarden om voor een uitkering ingevolge het BWOO in aanmerking te komen voldoet, betekent dit dat appellant gedaagde op goede gronden uitkering heeft ontzegd.
Van de zijde van gedaagde is in hoger beroep tevens aangevoerd dat, zo moet worden aangenomen dat het standpunt van appellant juist is, gezegd moet worden dat de (uitwerking van de) regeling van de referte-eis in gedaagdes geval tot een zodanig onredelijke uitkomst leidt dat appellant niet in redelijkheid tot het nemen van het bestreden besluit heeft kunnen komen. Gedaagde doelt daarbij op die omstandigheden, welke ook door de rechtbank als bijzondere omstandigheden zijn aangemerkt.
Dienaangaande wijst de Raad erop dat de positie van de rechter in ons staatsbestel met zich brengt dat terughoudendheid dient te worden betracht bij de toetsing van algemeen verbindende voorschriften. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat de regelgever bij de hantering van de hier aan de orde zijnde regelgeving onrechtmatig heeft gehandeld. In het bijzonder acht de Raad geen sprake van strijd met het willekeurverbod. Hoewel een regeling met een uitleg zoals kennelijk door de rechtbank in de aangevallen uitspraak voorgestaan, op zich denkbaar zou zijn geweest, is die omstandigheid onvoldoende om te kunnen spreken van strijd met het willekeurverbod. Ook het feit dat aan gesignaleerde knelpunten ten aanzien van "opeenvolgende betrekkingen" in een latere regelgeving in enige mate tegemoet is gekomen, vermag de Raad niet tot een andere oordeel leiden. Overigens zou gedaagde ook op grond van die nieuwe bepaling geen aanspraak hebben kunnen maken op een werkloosheidsuitkering.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het inleidend beroep alsnog ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gewezen door mr J.C.F. Talman als voorzitter en
mr M.A. Hoogeveen en mr Th.C. van Sloten als leden in tegenwoordigheid van A.M.T. Janmaat als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 juni 1999.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) A.M.T. Janmaat.