In augustus 1994 heeft appellant bij gedaagde een aanvraag ingediend om
toekenning van een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze
werknemers (RWW) per 17 juni 1994, zijnde de datum met ingang waarvan hij uit
voorlopige hechtenis was ontslagen. Appellant had woonruimte betrokken ten
huize van zijn zus en haar man te B.
Gedaagde heeft bij besluit van 23 augustus 1994 aan appellant ingaande 1 juli
1994 een uitkering ingevolge de RWW toegekend, berekend naar de norm voor een
woningdeler van 23 jaar en ouder.
Het Gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 28 november 1994 het verzoek
van appellant, strekkende tot toekenning van een vergoeding van de door hem
ten gevolge van de ondergane verzekering en voorlopige hechtenis geleden
schade, ten laste van de Staat toegewezen tot het bedrag van f 81.927,03; in
dit bedrag is begrepen het bedrag van f 74.200,-- ter zake van detentie
gedurende 371 dagen naar rato van f 200,-- per dag. Het bedrag van f 81.927,03
is op 18 januari 1995 aan appellant betaalbaar gesteld.
Gedaagde heeft de uitkering ingevolge de RWW van appellant met ingang van 1
juli 1995 beëindigd wegens vertrek uit de gemeente A.
Bij brief van 25 juli 1995 heeft gedaagde het volgende aan appellant meegedeeld:
"Hierdoor delen wij u mede dat wij besloten hebben om naast de reguliere
vrijlating op grond van artikel 8, eerste lid onder b van het Bijstandsbesluit
Landelijke Normering (per 1 juli 1994 f 9.000,00) een extra
vermogensvrijstelling toe te passen in verband met de door u van de Staat der
Nederlanden ontvangen vergoeding wegens immateriële schade.
Het bedrag van de extra vrijlating hebben wij vastgesteld op f 25.000,00. Dit
is een derde van de door u ontvangen vergoeding ad f 74.200,00, afgerond naar
boven op een veelvoud van f 1.000,00.
Een hogere (extra) vermogensvrijlating achten wij in het kader van
bijstandsverlening niet verantwoord.".
Aan de voet van deze brief (hierna: beslissing I) is een bezwaarschriftclausule opgenomen.
Eveneens bij brief van 25 juli 1995 heeft gedaagde appellant in kennis gesteld
van zijn beslissing de aan appellant over de periode van 1 juli 1994 tot 1
juli 1995 verstrekte uitkering ingevolge de RWW op grond van artikel 58,
tweede lid, van de ABW van hem terug te vorderen tot een bedrag van
f 19.596,92 (hierna: beslissing II). Reden van deze terugvordering vormt dat
appellant, gegeven de door hem van de Staat ontvangen schadevergoeding, op de
dag waarop zijn uitkering inging, een vermogen had dat, naar de opvatting van
gedaagde, hoger was dan het voor hem geldende vrij te laten vermogen ad
f 9.000,--, verhoogd met de extra vrijlating van f 25.000,-- wegens de
vergoeding van immateriële schade zijnde f 34.000,--; de overschrijding van
dit vrijgestelde vermogen heeft gedaagde becijferd op het bedrag van f 44.100,73.
Appellant heeft tegen de inhoud van beide brieven van 25 juli 1995 bij
gedaagde bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit van 8 januari 1996 heeft gedaagde het bezwaar van
appellant tegen beslissing I ongegrond verklaard en diens bezwaar, gericht
tegen beslissing II niet-ontvankelijk verklaard, dit omdat de kantonrechter
bevoegd is in rechte van die beslissing kennis te nemen.