ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8491

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 1999
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
98/2255 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van kosten van rechtsbijstand in bezwaarschriftprocedures

In deze zaak gaat het om de vergoeding van kosten van rechtsbijstand in het kader van een bezwaarschriftprocedure. Gedaagde, [A. te B.], is op 4 maart 1996 op staande voet ontslagen en heeft tegen de daaropvolgende sanctie van 20% op haar uitkering ingevolge de Werkloosheidswet bezwaar aangetekend. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, dat de afwijzing van het verzoek om vergoeding van rechtsbijstandkosten aanvecht. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het bestuursorgaan ten onrechte een apart besluit had genomen over de vergoeding van rechtsbijstandkosten, in plaats van dit te integreren in de beslissing op het bezwaar tegen de sanctie. De Raad oordeelt dat de rechtbank dit verkeerd heeft beoordeeld en dat het bestuursorgaan niet verplicht was om in het besluit op bezwaar te beslissen over de kosten van rechtsbijstand. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het inleidend beroep ongegrond.

Uitspraak

98/2255 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
[A. te B.], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant is op bij beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen
van een door de Arrondissementsrechtbank te Assen onder dagtekening 18
februari 1998 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr H. Koelewijn, advocaat te Utrecht, een verweerschrift
ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 22 juni 1999, waar
appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr P.J. van Ogtrop, werkzaam
bij Gak Nederland bv, terwijl gedaagde, zoals tevoren bericht, niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde is op 4 maart 1996 op staande voet ontslagen uit haar werk als
technisch administratief medewerkster, welk ontslag zij heeft aangevochten. De
arbeidsovereenkomst is uiteindelijk door de kantonrechter per 1 juli 1996 ontbonden.
Bij besluit van 28 augustus 1996 is aan gedaagde met ingang van 1 juli 1996
een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet toegekend.
Vervolgens is bij besluit van 12 september 1996 op deze uitkering een sanctie toegepast
van 20% gedurende een periode van 16 weken op grond van verwijtbare werkloosheid.
Gedaagde heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend waarbij zij
onder meer heeft doen verzoeken om haar in het geval van gegrondverklaring van
het bezwaar een bedrag toe te kennen terzake van de kosten van rechtsbijstand.
Bij besluit van 6 februari 1997 zijn de bezwaren van gedaagde gegrond
verklaard. Hierbij is overwogen dat de mate van verwijtbaarheid van het
ontslag niet duidelijk meer is vast te stellen en dat aan gedaagde het
voordeel van de twijfel wordt gegund, hetgeen betekent dat de sanctie in het
door gedaagde bestreden besluit van 12 september 1996 komt te vervallen.
Gedaagde heeft tegen dit besluit geen beroep ingesteld.
Op het verzoek om vergoeding van de tengevolge van het besluit van 12
september 1996 geleden schade bestaande uit de kosten van de in de bezwaarfase
verleende rechtsbijstand, is bij primair besluit van 7 februari 1997 een
beslissing genomen. Bij dit besluit is het verzoek om vergoeding van die
kosten afgewezen.
Het tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift is bij besluit van 16 april
1997 ongegrond verklaard. Appellant heeft hierbij onder meer verwezen naar de
uitspraken van de Raad van 24 januari 1995, JB 1995/47, 18 juni 1996,
AB 1997/97 en 24 oktober 1996, TAR 1997/19.
Gedaagde heeft tegen het besluit van 16 april 1997 beroep bij de rechtbank
doen instellen. Naar de opvatting van gedaagde is haar verzoek om vergoeding
van de kosten van rechtsbijstand ten onrechte afgewezen.
Bij de thans aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat appellant
ten aanzien van het verzoek om vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte
kosten van rechtsbijstand ten onrechte bij afzonderlijk, nieuw primair besluit
een beslissing heeft genomen en niet in het kader van de beslissing op het
bezwaar tegen het besluit van 12 september 1996.
De rechtbank acht het in overeenstemming met de strekking van artikel 8:73 van
de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat, wanneer in het kader van de
bezwaarprocedure aan het bestuursorgaan een verzoek wordt gedaan om vergoeding
van door het primaire besluit veroorzaakte schade, het bestuursorgaan daarop
in het kader van het besluit op bezwaar een beslissing neemt. Door van het
bestuursorgaan te verlangen dat naar aanleiding van door het primaire besluit
veroorzaakte schade bij het besluit op bezwaar wordt beslist, kan naar het
oordeel van de rechtbank een aanmerkelijke versnelling van de procedure worden
bereikt. Het bezwaarschrift had daarom naar de opvatting van de rechtbank
dienen te worden aangemerkt als een beroepschrift tegen het besluit van 6
februari 1997 dat op de voet van artikel 6:15 van de Awb naar de rechtbank had
moeten worden doorgezonden. Het besluit van 16 april 1997 dient om die reden
te worden vernietigd.
De rechtbank heeft voorts het besluit van 6 februari 1996 gedeeltelijk
vernietigd omdat dit besluit in de opvatting van de rechtbank geen adequate
reactie is op hetgeen namens gedaagde in bezwaar ter zake van de vergoeding
van de kosten van rechtsbijstand is aangevoerd.
Vervolgens heeft de rechtbank zelf in de zaak voorzien, waarbij de rechtbank
het verzoek om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase
heeft afgewezen. Tenslotte is appellant veroordeeld tot betaling van
griffierecht en proceskosten van gedaagde in de beroepsprocedure.
Appellant voert in hoger beroep aan dat de rechtbank zich ten onrechte op het
standpunt heeft gesteld dat appellant gehouden is om op een in een lopende
bezwaarprocedure gedaan verzoek tot betaling van kosten van rechtsbijstand in
het besluit op bezwaar een beslissing te nemen.
De Raad overweegt het volgende.
In lijn met 's Raads uitspraak van 7 oktober 1997, JB 1997/256 wordt overwogen
dat gedaagde niet verplicht was om in het besluit op bezwaar van 6 februari
1997 tevens te beslissen omtrent het verzoek om vergoeding van de kosten van
rechtsbijstand in de bezwaarfase. De Raad acht hierbij van belang het voorwerp
van bezwaar, te weten de op de werkloosheidsuitkering van gedaagde toegepaste
sanctie. Gelet op de systematiek van de Awb heeft gedaagde het daarnaast in
het bezwaarschrift tegen het besluit van 12 september 1996 opgenomen verzoek
om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand kunnen opvatten als een verzoek
terzake een nieuw, primair besluit te nemen.
Uit de opvatting van de Raad dat een bestuursorgaan niet gehouden is bij het
besluit op bezwaar omtrent evenbedoeld verzoek een besluit te nemen, vloeit
logischerwijze voort dat een bestuursorgaan in voorkomende gevallen om
proceseconomische redenen bij het besluit op bezwaar hieromtrent een
beslissing kan nemen, tegen welke beslissing dan rechtstreeks beroep op de
rechtbank openstaat.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de rechtbank het besluit van 16 april 1997
alsmede het besluit van 6 februari 1997, voorzover hierbij niet is beslist op
het verzoek om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase,
ten onrechte heeft vernietigd.
Ter beoordeling ligt, gegeven het inleidende beroep, thans nog voor of
gedaagde bij het besluit van 16 april 1997 terecht het bezwaar tegen het
primair besluit van 7 februari 1997, inhoudende een afwijzing van het verzoek
om vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten van rechtsbijstand,
ongegrond heeft verklaard.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en hij verwijst hiervoor naar
hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak omtrent het verzoek van
gedaagde heeft overwogen.
Ook de Raad is van oordeel dat in het onderhavige geval niet kan worden
gesproken van bijzondere omstandigheden als bedoeld in zijn uitspraak van
onder meer 27 mei 1997, AB 1997/327, op grond waarvan de kosten van
rechtsbijstand in bezwaar niet voor rekening van gedaagde zouden kunnen
blijven.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het
bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
Derhalve moet als volgt worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr J.C.F. Talman als voorzitter en mr M.A. Hoogeveen en
mr Th.C. van Sloten als leden in tegenwoordigheid van mr G. Leppink-Kooistra
als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 1999.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) G. Leppink-Kooistra.
JdB
608