ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8507

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 1999
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
97/8088 AW + 97/8089 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ambtenarenrechtelijke geschillen over buitengewoon verlof en overplaatsing

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam. De zaak betreft de ambtenaar A, die in november 1992 buitengewoon verlof kreeg na een onderzoek naar het functioneren van zijn team. A verzocht om opheffing van dit verlof, maar dit werd geweigerd door de rechtsvoorganger van de appellant. Vervolgens werd A in februari 1993 overgeplaatst naar een andere functie binnen de Dienst Centrale Executieve en Ondersteunende Recherche. De rechtbank verklaarde de beroepen van A tegen deze besluiten gegrond en vernietigde de besluiten, met inachtneming van de rechtsgevolgen van het eerste besluit.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de weigering om het buitengewoon verlof te beëindigen onterecht was. De Raad stelt dat de appellant bevoegd was om het verlof eenzijdig te verlenen en dat de situatie ten tijde van de weigering niet was veranderd. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze het beroep tegen het besluit van 8 januari 1993 gegrond verklaarde en verklaart dit beroep alsnog ongegrond.

Wat betreft de overplaatsing oordeelt de Raad dat er geen sprake is van een disciplinaire straf, maar van een neutrale overplaatsing. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de overplaatsing, omdat de gronden voor de overplaatsing onvoldoende onderbouwd zijn. De Raad veroordeelt de appellant tot vergoeding van de proceskosten van A in hoger beroep, begroot op f 710,-. De uitspraak is gedaan op 2 september 1999.

Uitspraak

97/8088 AW + 97/8089 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Korpsbeheerder van de politieregio
Amsterdam Amstelland als rechtsopvolger van de
burgemeester van de gemeente Amsterdam, appellant,
en
A, wonende te B, gedaage.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift
aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door
de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam op 29 mei 1997
onder nrs. AW 93/70/31 en AW 93/121/31 gegeven uitspraak,
waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 juli 1999,
waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr Th. Tanja, juridisch medewerker bij de afdeling
Bestuurlijke en Juridische Ondersteuning van gedaagde.
Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door
mr J.S. Pen, advocaat te Amsterdam.
II. MOTIVERING
Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet
bestuursrecht (Awb) in werking getreden en zijn de
Ambtenarenwet 1929 - sindsdien geheten: Ambtenarenwet - en
de Beroepswet gewijzigd. De hieruit voortvloeiende
wijziging van het procesrecht (ook) bij ambtenarenzaken
brengt mee dat op een hoger beroep dat is ingesteld na 31
december 1993, voor zover de Beroepswet niet anders
aangeeft, hoofdstuk 8 van de Awb moet worden toegepast.
De in het kader van evengenoemde wetswijzigingen gegeven
regels van overgangsrecht brengen overigens mee dat ten
aanzien van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen
besluiten die vóór 1 januari 1994 zijn bekendgemaakt,
onderscheidenlijk hoger beroep in te stellen tegen
uitspraken die vóór 1 januari 1994 zijn gedaan, het recht
zoals dat gold vóór dat tijdstip van toepassing blijft.
Voor een uitgebreide weergave van de voor dit geding van
belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen
uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Gedaagde was tot in november 1992 werkzaam als
begeleider, tevens plaatsvervangend commandant, in een
infiltratieteam (team III) van de afdeling X.
van het Bureau Y. van de Dienst Centrale Executieve
en Ondersteunende Recherche (CE & OR). In november 1992
is aan gedaagde naar aanleiding van onderzoeken naar het
functioneren van team III buitengewoon verlof verleend,
hetgeen hem door de chef van de Dienst CE & OR mondeling
is medegedeeld. Bij brief van 23 december 1992 is namens
gedaagde onder meer verzocht dit buitengewoon verlof met
onmiddellijke ingang op te heffen.
Bij besluit van 8 januari 1993 is namens appellants
rechtsvoorganger geweigerd dit verzoek te honoreren onder
verwijzing naar het lopende onderzoek (het eerste hier in
geding zijnde besluit).
Nadat het onderzoek was afgerond heeft appellant bij
besluit van 8 februari 1993 gedaagde met ingang van 15
februari 1993 overgeplaatst binnen de Dienst CE & OR naar
een nader in te vullen functie in overeenstemming met
gedaagdes rang (hoofdagent) en capaciteiten (het tweede
hier in geding zijnde besluit).
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de namens
gedaagde tegen deze twee besluiten ingestelde beroepen
gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd met bepaling
dat de rechtsgevolgen van het eerste besluit in stand
blijven, onder bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten.
Van de zijde van appellant is dit oordeel in hoger beroep
gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt als volgt.
Buitengewoon verlof
De rechtbank heeft geoordeeld dat appellants
rechtsvoorganger in het onderhavige geval, gezien het
systeem van de regeling van het buitengewoon verlof van
korte duur, ten onrechte heeft geweigerd het verleende
buitengewoon verlof te beëindigen. Nu om opheffing van
dit verlof was verzocht, was niet langer sprake van een
vrijwillig karakter van dat verlof. Voorts dient een
dergelijk verlof van korte duur te zijn.
De Raad kan de rechtbank hierin niet volgen en overweegt
daartoe als volgt.
Ingevolge artikel 50, eerste lid, van het hier van
toepassing zijnde Ambtenarenreglement voor de
gemeentepolitie 1958 (ARGP) kan buitengewoon verlof van
korte duur, al dan niet met behoud van bezoldiging,
worden verleend in de gevallen waarin hij, die tot
verlening van dat verlof bevoegd is, oordeelt, dat
daartoe aanleiding bestaat. Het voorschrift van artikel
51 van het ARGP dat de ambtenaar buitengewoon verlof
dient aan te vragen, staat niet in de weg aan eenzijdige
verlening van dergelijk verlof.
Appellants rechtsvoorganger heeft ervoor gekozen van deze
laatste bevoegdheid gebruik te maken teneinde niet
genoodzaakt te zijn in een te vroeg stadium van een
onderzoekstraject een ordemaatregel te treffen die wel
als diffamerend wordt ervaren. Toen het verzoek om
opheffing van het verlof werd afgewezen, was de situatie
nog dezelfde als toen het verlof werd verleend.
Naar het oordeel van de Raad was appellant, gelet op de
voormelde bepalingen van het ARGP en gezien de ontstane
situatie, bevoegd tot eenzijdige verlening van
buitengewoon verlof over te gaan. Ten tijde van de thans
in geding zijnde afwijzing van gedaagdes verzoek om
opheffing van het buitengewoon verlof was het onderzoek
nog niet afgerond en was de situatie waarin tot verlening
van dat verlof was overgegaan nog ongewijzigd. Nu het
verlof eind november 1993 was aangevangen, kan voorts
niet worden gezegd dat ten tijde van de weigering van de
beëindiging van het verlof op 8 januari 1993 geen sprake
meer was van korte duur.
Gezien het vorenstaande treffen de grieven van appellant
in hoger beroep doel en dient het beroep tegen het eerste
in geding zijnde besluit alsnog ongegrond te worden
verklaard. De aangevallen uitspraak komt derhalve in
zoverre voor vernietiging in aanmerking.
Overplaatsing
Anders dan de rechtbank heeft overwogen is naar het
oordeel van de Raad in het onderhavige geval geen sprake
van een disciplinaire straf van verplaatsing of
overplaatsing in de zin van artikel 104, eerste lid, sub
f van het ARGP, maar van een "neutrale" overplaatsing. De
Raad heeft overigens wel enig begrip voor dit standpunt
van de rechtbank, dat blijkbaar is ingegeven door de wel
zeer verwijtende formulering van het besluit.
Weliswaar is deze vorm van overplaatsing in het ten tijde
hier van belang toepasselijke ARGP niet geregeld, maar
zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (CRvB 27
september 1990, TAR 1990, 221) kan dit er onder de vigeur
van voormeld reglement evenwel niet toe leiden dat die
bevoegdheid niet zou bestaan en moet deze bevoegdheid als
voorondersteld worden aangemerkt.
Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen, bestaat een
overplaatsing uit twee componenten, te weten de
ontheffing uit de ene betrekking en het opdragen van een
andere betrekking, in verband waarmee de motivering van
een overplaatsingsbesluit van uiteenlopende aard kan
zijn, al naar het accent valt op de wenselijkheid een ambtenaar
uit een betrekking te ontheffen dan wel op de wenselijkheid
die ambtenaar een andere betrekking te doen vervullen.
Hierbij is een zekere tijdsmarge voor het vinden van een
passende betrekking aanvaardbaar.
In het onderhavige geval heeft het zwaartepunt van de
overplaatsing gelegen in de door appellants
rechtsvoorganger gevoelde noodzaak gedaagde uit zijn
functie van begeleider in een infiltratieteam te
ontheffen. In het in geding zijnde besluit zijn de
redenen voor ontheffing als volgt geformuleerd:
"Uit het onderzoek is mij gebleken dat u geen adequate
boekhouding van de financiële administratie van uw team
heeft bijgehouden waardoor een oncontroleerbare en een
onbetrouwbare financiële huishouding is ontstaan. U was
verantwoordelijk voor deze financiële administratie
conform de gemaakte werkafspraken. Hoewel niet gesteld
kan worden dat u zich schuldig heeft gemaakt aan
malversaties, acht ik uw gedragingen een ernstige vorm
van normafwijkend gedrag.
Daarnaast heeft u zich als teamlid overgegeven aan een
excessief gedrags- en bestedingspatroon.
Tenslotte kan worden gesteld dat u uw
verantwoordelijkheden en taken als begeleider van een
pseudo-koper ernstig heeft verzaakt doordat u gedurende
de periode dat hij actief was verlof heeft opgenomen.
Daarmee heeft u de aan uw zorg toevertrouwde collega aan
ongeoorloofde en ernstige risico's blootgesteld, hetgeen
u zeer kwalijk is te nemen.
Het geheel in ogenschouw nemend kom ik tot de conclusie
dat uw hiervoor beschreven gedragingen hebben geleid tot
de overweging u wegens ongeschiktheid voor de functie van
politieambtenaar te ontslaan. Dat het voorgaande nog niet
tot verwijdering uit de politiedienst heeft geleid, is
gelegen in het feit dat ik thans van mening ben dat hier
sprake is van een situatieve ongeschiktheid. Uw
arbeidsverleden binnen de gemeentepolitie Amsterdam geeft
mij aanleiding te veronderstellen dat u op een andere
werkplek, binnen de Dienst Executieve en Ondersteunende
Recherche, wel naar behoren zult kunnen functioneren.
Tegelijkertijd wordt u hiermee de kans geboden uzelf
opnieuw als politieambtenaar te bewijzen.
Gelet op bovengenoemde aspecten acht ik het niet langer
aanvaardbaar dat u werkzaamheden blijft verrichten bij
Bureau Recherche Operaties. Gezien de ernst van de
geconstateerde feiten draagt voortzetting van uw
werkzaamheden bovendien het gevaar in zich van verdere
schade aan het aanzien van de politiedienst en van
verdere negatieve gevolgen voor uw eigen functievervulling.
Bij de afweging van alle betrokken belangen heb ik uw
persoonlijk belang nadrukkelijk tegen het bovenstaande afgezet."
Met betrekking tot hetgeen gedaagde ten aanzien van de
financiële administratie wordt verweten, overweegt de
Raad dat van de door appellant geconstateerde gebreken
weinig concreets in de gedingstukken is terug te vinden.
De gemaakte werkafspraken dienaangaande waren blijkens
een overgelegd memorandum van 1 april 1992 ook erg
globaal. Gedaagde heeft voorts tot november 1992 nooit te
horen gekregen dat de boekhouding niet aan de regels
voldeed, zodat enige kans tot verbetering hem ook niet is
geboden. Van de zijde van gedaagde is verder aangevoerd
dat de door hem ingediende begrotingen volgens de daartoe
voorgeschreven procedure waren goedgekeurd en dat het
team met de uitgaven binnen deze begrotingen is gebleven,
hetgeen namens appellant niet is weersproken.
Dat door de begeleiders van het team geen bonnen van
maaltijden en dergelijke werden overgelegd, is blijkbaar
lange tijd geaccepteerd door de leiding en er is niet
gebleken dat ten tijde hier van belang een andere
opdracht was gegeven.
Onder deze omstandigheden acht de Raad hetgeen gedaagde
wordt verweten in dit kader onvoldoende onderbouwd.
Ten aanzien van het gestelde excessieve gedrags- en
bestedingspatroon geldt naar het oordeel van de Raad
eveneens dat hetgeen gedaagde wordt verweten niet
voldoende concreet is onderbouwd, nu geen enkel
vergelijkingsmateriaal (van andere teams bijvoorbeeld) is
aangedragen, de uitgaven door de leiding werden
goedgekeurd en, zoals hierboven reeds is overwogen, de
uitgaven de goedgekeurde begrotingen niet overstegen. Dat
er sprake was van excessief gedrag is al in het geheel
niet onderbouwd met enig voorbeeld.
Met betrekking tot de begeleiding van pseudo-kopers komt
de Raad tot eenzelfde conclusie. Dat gedaagde door het
opnemen van verlof een pseudo-koper aan ernstige risico's
heeft blootgesteld is in het geheel niet aangetoond.
Blijkens gedaagdes mededeling ter zitting is hij in de
desbetreffende periode gedurende vier weken naar Thailand
geweest en had hij toestemming van de dienstleiding voor
dit verlof, hetgeen van de zijde van appellant niet is
weersproken. Van ernstig tekortschieten als begeleider
acht de Raad derhalve in dit kader geen sprake. Ook
overigens zijn van de zijde van appellant geen
overtuigende voorbeelden van dit tekortschieten genoemd.
Gezien het vorenstaande kan het overplaatsingsbesluit in
rechte geen stand houden en komt de aangevallen uitspraak
voor wat betreft het tweede in geding zijnde besluit voor
bevestiging in aanmerking.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om appellant met
toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot
vergoeding van de proceskosten van gedaagde in hoger
beroep, welke worden begroot op f 710,- voor kosten van
rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij
het beroep tegen het besluit van 8 januari 1993 gegrond
is verklaard en dat besluit is vernietigd;
Verklaart het inleidend beroep tegen het besluit van 8
januari 1993 alsnog ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in
hoger beroep tot een bedrag groot f 710,-, te betalen
door de politieregio Amsterdam-Amstelland.
Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter
en mr A. Beuker-Tilstra en mr Tj. Gerbranda als leden, in
tegenwoordigheid van mr M.M. van Maurik als griffier en
uitgesproken in het openbaar op 2 september 1999.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) M.M. van Maurik.
HD
16.08