II.
MOTIVERING
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten volstaat de Raad met het volgende.
Appellant was sedert 1984 werkzaam als leraar wiskunde aan de [naam school] , in dienst van de [Vereniging] (hierna: de vereniging). Nadat hij wegens ziekte niet meer werkzaam was heeft het bestuur van de vereniging hem meegedeeld dat met ingang van 6 oktober 1989 overeenkomstig het bepaalde in artikel I-E3, eerste lid, van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (hierna: RpbO) een korting van 20% op zijn bezoldiging zou plaatsvinden.
Appellant, van opvatting dat de werkomstandigheden verantwoordelijk zijn voor zijn arbeidsongeschiktheid, heeft daarop het bestuur bij brief van 6 november 1989 en ook nadien verzocht om toepassing van artikel I-E5 van het RpbO. Het bestuur heeft appellant meermalen geantwoord dat de situatie waarop dit artikel ziet zich naar de mening van het bestuur niet voordoet. Daarop heeft appellant zich gewend tot gedaagde.
Bij besluit van 20 februari 1995 heeft gedaagde het bestuur van de vereniging meegedeeld dat afwijzend is beslist op het verzoek van appellant om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel I-E5 van het RpbO. Bij brief van 1 maart 1995 is appellant in kennis gesteld van dit besluit.
Tegen dit besluit heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank, die bij de aangevallen uitspraak dit beroep ongegrond heeft verklaard.
Naar aanleiding van het hoger beroep overweegt de Raad als volgt.
In geding is een besluit van gedaagde betreffende de gestelde aanspraak van appellant op voortzetting van zijn volledige bezoldiging als bedoeld in artikel I-E5, eerste lid, van het RpbO. Ingevolge dat artikel heeft appellant, indien zijn ziekte naar het oordeel van de Minister in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de hem opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht, en de ziekte niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten, aanspraak op voortzetting van zijn volledige bezoldiging na afloop van de in artikel I-E3, eerste lid, van het RpbO bedoelde periode.
De Raad overweegt ambtshalve en onder verwijzing naar zijn op 21 januari 1999 onder nummer 97/4384 AW gegeven uitspraak, die is gepubliceerd in TAR 1999/53, dat gedaagde en de rechtbank ten onrechte van het standpunt zijn uitgegaan dat tegen het door appellant bestreden besluit geen bezwaar openstond. Dit besluit valt, aangezien het niet rechtstreeks op een in artikel 2 van hoofdstuk XIV van de wet van 4 juni 1992 (Stb. 422) (Aanpassingswet Awb I) genoemde formele wet berust, niet onder het toepassingsbereik van dat artikel. Derhalve stond ingevolge artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht bezwaar voor appellant open. De rechtbank had het beroep dus niet ontvankelijk mogen achten, maar zij had het beroepschrift ingevolge artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht naar gedaagde dienen door te zenden.
De Raad ziet ervan af om het primaire beroepschrift met toepassing van artikel 24 van de Beroepswet in verbinding met artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht alsnog naar gedaagde te zenden, nu appellant ter zitting desgevraagd heeft aangegeven na al die jaren een uitspraak van de Raad te wensen over de inhoudelijke kant van zijn zaak, te weten de toepasselijkheid van artikel I-E5 van het RpbO en partijen hun standpunt daarover bij de rechtbank en bij de Raad naar voren hebben kunnen brengen.
Inzake de inhoudelijk kant overweegt de Raad als volgt.
Ter beantwoording van de vraag of, en in welke mate, een oorzakelijk verband aanwezig is tussen de ziekte van de betrokkene en zijn werk of werkomstandigheden, acht de Raad van belang, aldus zijn vaste jurisprudentie, dat de in het werk of de werkomstandigheden voorkomende bijzondere factoren waarop terzake een beroep wordt gedaan, geobjectiveerd moeten worden en dat voor het doen ontstaan van een aanspraak als hier aan de orde, wanneer de ziekte in sterkere mate van psychische aard is, in meerdere mate sprake zal moeten zijn van factoren, welke niet alleen deel uitmaken van of in rechtstreeks verband staan met het werk of de werkomstandigheden, doch die in verhouding tot dat werk of die werkomstandigheden – objectief bezien – een abnormaal of excessief karakter dragen.
Evenals de rechtbank neemt de Raad op grond van de voorhanden zijnde medische gegevens aan dat de arbeidsongeschiktheid van appellant van psychische aard is. De rechtbank heeft voorts het standpunt van appellant dat in zijn geval sprake was van abnormale en excessieve factoren als hiervoor bedoeld niet onderschreven. De Raad volgt de rechtbank ook hierin.
Ook naar het oordeel van de Raad kan uit de loop van de gebeurtenissen, zoals die uit de gedingstukken naar voren komt, niet worden afgeleid dat ten tijde van belang in appellants werksituatie sprake was van factoren die een abnormaal of excessief karakter droegen als vorenbedoeld. Daarbij heeft de Raad in het bijzonder van belang geacht het rapport dat op verzoek van gedaagde op 10 juni 1992 is uitgebracht door de Inspecteur van het Onderwijs in het rayon waar appellant werkzaam was. Uit dit rapport blijkt dat op de school een plaatselijk onderzoek is ingesteld en dat gesprekken zijn gevoerd met verschillende betrokkenen, waaronder de rector, appellant zelf en de leden van de vaksectie wiskunde. Op grond daarvan is de inspecteur tot de bevinding gekomen dat een onhoudbare situatie is ontstaan waarbij stellig de karakter- en persoonlijkheidsstructuur van appellant een belangrijke rol heeft gespeeld. Uit dit rapport blijkt naar het oordeel van de Raad geenszins dat de onhoudbare situatie te wijten was aan abnormale of excessieve werkomstandigheden. De punten die appellant in zijn brief van 11 oktober 1989 heeft genoemd kunnen daaraan onvoldoende afdoen, nu zij in overwegende mate blijk geven van uitsluitend appellants - subjectieve - beleving.
Hetgeen uit de gedingstukken naar voren komt omtrent de wijze waarop het bestuur van de vereniging heeft getracht de arbeidsrelatie met appellant te beëindigen heeft de Raad evenmin tot de overtuiging kunnen brengen dat aan de hier aan de orde zijnde criteria is voldaan. Weliswaar is het besluit appellant wegens plichtsverzuim te ontslaan door de Commissie van Beroep voor het Voortgezet Onderwijs en het Hoger Beroepsonderwijs bij beslissing van 13 april 1990 vernietigd, omdat dit besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid was voorbereid en genomen, doch dat oordeel rechtvaardigt niet de conclusie dat sprake was van factoren als bovenbedoeld. Evenmin volgt zodanige conclusie uit de beslissing van de kantonrechter te Emmen, die op grond van de overweging dat een situatie was ontstaan waarin vruchtbare samenwerking tussen partijen volstrekt onmogelijk moest worden geacht, de arbeidsovereenkomst tussen appellant en de vereniging met ingang van 15 februari 1991 heeft ontbonden.
Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat gedaagde zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat de ziekte van appellant niet een in I-E5 van het RpbO bedoelde oorzaak heeft.
Het door appellant bestreden besluit is derhalve door de rechtbank terecht houdbaar geacht. De Raad ziet hierin aanleiding de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Raad geen grond.