Appellant was ten tijde in dit geding van belang werkzaam als brigadier/gebiedsgebonden functionaris bij de werkeenheid [X.] (unit Noord) van het politiekorps Gelderland Midden.
In verband met berichten omtrent een ongewenste omgangscultuur tussen mannen en vrouwen bij deze werkeenheid heeft de regionaal korpschef in 1995 hiernaar een onderzoek doen instellen door het adviesbureau Bezemer en Kuiper (hierna het adviesbureau). Naar aanleiding van de resultaten van een explorerend onderzoek is besloten tot een nader onderzoek ten aanzien van vier personen, onder wie appellant. Naar aanleiding van een tussenrapportage van 6 november 1995 van het adviesbureau heeft gedaagde appellant op 6 december 1995 in overweging gegeven om aan vrijwillige overplaatsing mee te werken, hetgeen appellant heeft geweigerd. Vervolgens heeft gedaagde aan het adviesbureau opdracht gegeven het onderzoek alleen ten aanzien van het functioneren van appellant voort te zetten en niet ten aanzien van de andere drie personen, omdat deze laatsten vrijwillig aan overplaatsing hebben meegewerkt. Ten behoeve van dit vervolgonderzoek is een commissie van drie personen samengesteld, te weten een organisatieadviseur van het adviesbureau, een zelfstandig juridisch adviseur en een hoofdinspecteur van de politieregio Gelderland Midden. Het doel van dit onderzoek is als volgt geformuleerd: " het onderzoek is gericht op de waarheidsvinding met betrekking tot de wijze waarop de heer [A.] heeft gefunctioneerd, in het bijzonder zijn rol en betrokkenheid bij de ongewenste omgangsvormen binnen de werkeenheid [X.]". Hangende dit onderzoek is appellant bij besluit van 11 januari 1996 met ingang van 22 januari 1996 met toepassing van artikel 64 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) voor de duur van maximaal een jaar overgeplaatst naar de Unit Midden van de regio, in welk overplaatsingsbesluit appellant heeft berust.
In mei 1996 heeft het adviesbureau met betrekking tot het vervolgonderzoek naar het functioneren van appellant een rapport van voormelde commissie uitgebracht van 44 pagina's, voorzien van 20 bijlagen (bij enkele waarvan op zich weer een of meer bijlagen zijn gevoegd). In dit rapport word geconcludeerd dat appellant zich op een korpsfeest heeft misdragen door de fatsoens- en zedelijkheidsnormen in ernstige mate te overschrijden, waarmee hij zich heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. Voorts is ten aanzien van appellants gedrag ten opzichte van een vrouwelijke collega, in het bijzonder door zijn suggestieve opmerkingen over haar privéleven en zijn opzettelijke dan wel toevallige aanrakingen van haar tijdens de dienst, geconcludeerd dat hij zich heeft misdragen c.q. schuldig heeft gemaakt aan seksuele intimidatie en dat appellant in belangrijke mate verantwoordelijk is te achten voor het onbehaaglijke en onveilige gevoel waaronder die collega gebukt is gegaan, zowel tijdens de dienstuitvoering als privé.
Ten aanzien van de contacten van appellant met een vrouw uit het dorp is geconcludeerd dat door het onderzoek niet kon worden vastgesteld of er sprake is geweest van een seksuele relatie tussen appellant en die vrouw. Hoewel beiden het bestaan van een seksuele relatie ontkennen, zijn er wel aanwijzingen die op het tegendeel wijzen. Naar het oordeel van de commissie kan appellant door het onderhouden van de (geregelde) contacten met deze vrouw, die in verband met verschillende problemen een bekende is van de politie [X.] en van wie algemeen bekend is dat zij onder psychiatrische behandeling heeft gestaan en (soms) labiel is, worden verweten dat hij ten opzichte van haar niet die afstand in acht heeft genomen, die voor een goede vervulling van zijn functie vereist en noodzakelijk is. In zoverre heeft hij, naar het oordeel van de commissie, ook het aanzien van de werkeenheid [X.] geschaad.
Ten aanzien van het functioneren in het algemeen is geconcludeerd dat appellant in het algemeen bij zijn collega's als een goed politieman en een goede collega bekend staat. Een opvallende eigenschap van hem is volgens een aantal collega's dat hij nogal gesloten is en slechts zelden op de voorgrond treedt. Anderzijds komt naar voren dat appellant een bijnaam heeft, hetgeen te maken heeft met verhalen die over hem de ronde doen over relaties met vrouwelijke collega's en vrouwelijke burgers.
Ten aanzien van de houding en het gedrag ten opzichte van vrouwelijke collega's en vrouwelijke burgers heeft de commissie vastgesteld dat appellant ten opzichte van drie met name genoemde vrouwelijke collega's initiatieven heeft ontplooid, die uiteindelijk hebben geleid tot intieme/seksuele relaties en dat hij ten opzichte van boven bedoelde vrouw uit het dorp naar het oordeel van de commissie niet die afstand heeft bewaard die voor een goede vervulling van zijn functie vereist en noodzakelijk is.
Tenslotte beveelt de commissie aan appellant op basis van de bevindingen bij dit nader onderzoek wegens plichtsverzuim disciplinair te straffen, hem voorts definitief over te plaatsen naar de werkeenheid Ede en hem bovendien een verbod op te leggen tot contact met bedoelde vrouw uit het dorp en de vrouwelijke collega ten aanzien van wie appellant zich schuldig zou hebben gemaakt aan seksuele intimidatie.