ECLI:NL:CRVB:2001:AB3111

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/8648 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage inzake vertrouwelijke informatie en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, A., tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage van 11 november 1998. Appellant, universitair hoofddocent aan de Universiteit [B.], heeft een geschil met het College van Bestuur van de Universiteit [B.] over de gevolgen van een rapport van de Peer Review Commissie, dat op 8 juni 1995 is uitgebracht. Dit rapport heeft geleid tot negatieve gevolgen voor appellant, die zich benadeeld voelde door de vertrouwelijke informatie die door de Wetenschappelijke Directie aan de voorzitter van de Commissie was verstrekt. Appellant heeft in januari 1996 verzocht om schadevergoeding, maar dit verzoek werd afgewezen door gedaagde. Na een procedure bij de rechtbank, waarin appellant zijn bezwaren naar voren bracht, bleef de afwijzing van gedaagde in stand.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 22 maart 2001. Tijdens deze zitting is appellant bijgestaan door zijn advocaat, mr. N.J. van der Giessen, terwijl gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. C.B.M. Bruens. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank onzorgvuldig heeft gehandeld bij de vastlegging van getuigenverklaringen en dat gedaagde de door hem opgestelde schriftelijke verklaring over het rapport van de Commissie niet heeft uitgereikt. De Raad oordeelt dat het bestreden besluit op een verkeerde grondslag is gebaseerd en vernietigt de aangevallen uitspraak.

De Raad heeft gedaagde opgedragen om een verklaring aan appellant uit te reiken, waarin wordt erkend dat de vertrouwelijke informatie mogelijk een negatieve invloed heeft gehad op het rapport van de Commissie. Tevens is gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn vastgesteld op f 2.840,-. De Raad heeft de uitspraak op 3 mei 2001 gedaan, waarbij de betrokken partijen zijn gehoord en de argumenten zijn gewogen.

Uitspraak

98/8648 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[A.], wonende te [B.], appellant,
en
het College van Bestuur van de Universiteit [B.], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage van 11 november 1998, nr. AWB 97/8249 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 maart 2001, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. N.J. van der Giessen, advocaat te Den Haag. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. C.B.M. Bruens, werkzaam bij de Universiteit [B.].
II. MOTIVERING
1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Appellant is als universitair hoofddocent verbonden aan de Universiteit [B.] en als zodanig in het [Y.] (hierna: [X.]) werkzaam als projectleider van het project [Q.]. In 1995 is het [X.] onderworpen aan een zogenoemd Peer Review, dat heeft geleid tot een rapport van de Peer Review Commissie (hierna: de Commissie) van 8 juni 1995. Hierin is aangegeven dat genoemd project een geïsoleerde positie inneemt ten gevolge van een mengsel van factoren van persoonlijke, interactieve en deels ook historische aard. De Commissie heeft voorts geadviseerd het project van appellant te beëindigen, tenzij het geïntegreerd zou kunnen worden in andere onderzoeksprogramma's van het [X.].
1.3. Aan appellant is vervolgens gebleken dat de Wetenschappelijke Directie van het [X.] aan de voorzitter van de Commissie vertrouwelijke informatie over bedoeld project en appellant had verschaft. Deze hield in dat het project van appellant een geïsoleerde positie innam en werd gezien als een persoonsgebonden onderzoek, hetgeen veroorzaakt zou worden door redenen van persoonlijkheid en incompatibilité d' humeur.
1.4. Omdat hij zich binnen en buiten het [X.] beschadigd zag door het rapport, heeft appellant zich in januari 1996 tot gedaagde gewend met het verzoek om de toegebrachte schade te herstellen. In dat verband heeft appellant de gang van zaken bij de totstandkoming van het rapport onjuist en onzorgvuldig genoemd. Bij (primair) besluit van 6 juni 1996 heeft gedaagde appellants verzoek afgewezen.
1.5. Na door appellant gemaakt bezwaar en een bij de president van de rechtbank ingediend verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, heeft gedaagde appellant het voorstel gedaan om onder bepaalde voorwaarden een verklaring (waarvan de tekst in de aangevallen uitspraak is opgenomen) uit te reiken. Nadat appellant had laten weten dat hij deze verklaring onvoldoende vond en niet accoord ging met de voorwaarden en nadat de president van de rechtbank in een uitspraak ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) had geoordeeld dat een verdergaande verklaring dan gedaagde had opgesteld, niet hoefde te worden afgegeven, heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 4 juni 1997 in overeenstemming met het advies van de Commissie voor beroep- en bezwaarschriften het bezwaar gericht geacht gezien tegen de - impliciete - weigering van gedaagde om een verdergaande verklaring af te leggen dan door gedaagde was voorgesteld. Bij het bestreden besluit is dit bezwaar ongegrond verklaard, welk besluit bij de aangevallen uitspraak in stand is gebleven.
2.1. De Raad overweegt het navolgende.
2.2. De Raad stelt voorop dat hij de - eerst ter zitting opgeworpen - grief van appellant, dat de rechtbank onzorgvuldig heeft gehandeld bij de vastlegging van de verklaringen van de door appellant bij de rechtbank meegebrachte getuigen, passeert, aangezien appellant, die bij de zitting van de rechtbank bijstand had van een rechtsgeleerde raadsman, de rechtbank niet heeft verzocht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:61, achtste lid, van de Awb.
2.3. De Raad stelt vast dat gedaagde de door hem opgestelde schriftelijke verklaring over het op appellants project betrekking hebbende gedeelte van het rapport van de Commissie niet heeft uitgereikt, omdat appellant de door gedaagde opgestelde tekst onvoldoende vond en hij de voorwaarden van gedaagde niet aanvaardde. Anders dan de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat als uitgangspunt voor de beoordeling moet worden genomen het ontbreken van enige verklaring ter zake van appellants project. Aangezien het bestreden besluit ervan uitgaat dat gedaagde die verklaring wel daadwerkelijk naar buiten heeft gebracht, kan de Raad tot geen andere conclusie komen dan dat het bestreden besluit op een verkeerde grondslag is gebaseerd en derhalve in rechte geen stand kan houden. Dit brengt ook mee dat de aangevallen uitspraak vernietigd dient te worden.
3.1. Aangaande het achterwege laten van enige verklaring overweegt de Raad als volgt.
3.2. Het onderzoek van de Commissie is tot stand gekomen op verzoek van het [X.] en het [X.] heeft in de voorbereiding en de procedure bij de totstandkoming van dit rapport een leidende rol gespeeld; een en ander onder verantwoordelijkheid van het faculteitsbestuur. Als bevoegd gezag van appellant draagt gedaagde derhalve mede verantwoordelijkheid voor eventuele onregelmatigheden die daarbij zijn opgetreden.
3.3. De Raad wil niet onvermeld laten dat hij, gegeven gedaagdes zienswijze op het rapport van de Commissie, de argumenten om uitreiking van een met die zienswijze overeenstemmende verklaring achterwege te laten niet kan onderschrijven.
Dat appellant de door gedaagde voorgestelde verklaring onvoldoende vond doet niet af aan gedaagdes verantwoordelijkheid in deze. Voorts is het onjuist om als voorwaarde te stellen dat appellant afziet van de mogelijkheid om via een gerechtelijke procedure een verdergaande vorm van herstel te bewerkstelligen.
3.4. Gedaagde heeft reeds erkend en in beginsel de bereidheid aangegeven in een verklaring tot uitdrukking te brengen, dat niet valt uit te sluiten dat een voor appellant c.q. zijn onderzoek minder positieve passage in het rapport van de Commissie een gevolg zou kunnen zijn geweest van door de Wetenschappelijke Directie aan de voorzitter van de Commissie verschafte informatie. Partijen worden verdeeld gehouden over de vraag of en in welke mate de wijze van totstandkoming van het rapport als onjuist moet worden aangemerkt, of en hoe dit in de verklaring moet worden opgenomen en of die wijze van totstandkoming meebrengt dat het rapport als niet-onafhankelijk moet worden aangemerkt.
3.5. Gedaagde is van oordeel dat de verschaffing van vertrouwelijke informatie over appellants project door de Wetenschappelijke Directie aan de voorzitter van de Commissie, niet in strijd met de regels was en is voorts van oordeel dat die vertrouwelijke informatie niet heeft bijgedragen aan de inhoud van het rapport, aangezien alleen de voorzitter van de Commissie kennis heeft gehad van de vertrouwelijke informatie. Gedaagde heeft zijn meermalen te kennen gegeven opvatting, dat hij de verschaffing van vertrouwelijke informatie betreurt, niet in zijn voorstel voor een verklaring opgenomen, omdat de Wetenschappelijke Directie van het [X.] daar bezwaar tegen had.
3.6. De Raad kan gedaagdes standpunt niet delen. De Raad is in de eerste plaats van oordeel dat de bewoordingen in het rapport van de Commissie over het project [Q.] en appellant zozeer in het verlengde liggen van hetgeen de Wetenschappelijke Directie als vertrouwelijke informatie aan de voorzitter van de Commissie heeft meegedeeld, dat daaruit moet worden afgeleid dat de bedoelde informatie wel degelijk een rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van de inhoud van het rapport.
Voorts impliceerden de spelregels bij het onderzoek van de Commissie dat alle bronnen die de Commissie bij zijn rapport zou gebruiken openbaar waren, dat de betrokkenen in de gelegenheid werden gesteld om hierop te reageren en dat de bij het rapport gebruikte bronnen als zodanig vermeld zouden worden. Dit brengt mee dat de wijze van totstandkoming van het deel van het rapport van de Commissie dat op appellant en zijn onderzoeksproject betrekking heeft, onmiskenbaar als onzorgvuldig moet worden aangemerkt. De Raad vermag ook niet in te zien dat gedaagde in een door hem uit te reiken verklaring deze onzorgvuldigheid van de procedure niet zou kunnen vermelden, dit te meer nu gedaagde niet de mogelijkheid heeft het rapport van de Commissie te wijzigen.
3.7. De zienswijze van appellant dat de hiervoor bedoelde tekortkoming in de wijze van totstandkoming van het rapport van de Commissie meebrengt dat het gehele rapport als niet-onafhankelijk moet worden aangemerkt, kan de Raad niet delen. Zodanige conclusie volgt niet dwingend uit bedoelde tekortkoming en de Raad heeft in hetgeen overigens in de gedingstukken naar voren is gekomen geen grond gezien om tot zodanige conclusie te komen.
4.1. Ten einde het inmiddels langlopende conflict tussen partijen te beëindigen zal de Raad gedaagde opdragen de hieronder vermelde tekst als verklaring aan appellant uit te reiken.
"4.2. In verband met de in het rapport van de Peer Review Commissie betreffende het [X.] van 8 juni 1995 opgenomen passages over het project [Q.] verklaart het College van Bestuur het volgende.
4.3. Bij de voorbereiding van het Peer Review is ten aanzien van het project [Q.] en u als projectleider de procedure niet zorgvuldig verlopen, doordat hierover aan de voorzitter van de Peer Review Commissie vertrouwelijke informatie is verschaft, waarop u niet hebt kunnen reageren. Het College van Bestuur betreurt deze gang van zaken.
Niet valt uit te sluiten dat de in het rapport van de Peer Review Commissie over dit project en over u opgenomen passages het gevolg zijn geweest van zojuist genoemde vertrouwelijke informatie. Het College van Bestuur distantieert zich van het hetgeen in het rapport van de Peer Review Commissie dienaangaande is vermeld.
4.4. Het College van Bestuur zegt u mede namens het faculteitsbestuur en de Wetenschappelijke Directie van het [X.] toe dat bij besprekingen over het positioneren van uw onderzoek binnen het [X.] het College zich niet zal leiden door hetgeen hierover in het rapport van de Peer Review Commissie is vermeld, maar zich zal laten leiden door het rapport [Z.]."
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en hoger beroep ten bedrage van f 2.840,- als kosten voor verleende rechtsbijstand.
6. De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Draagt gedaagde op de hiervoor omschreven verklaring aan appellant uit te reiken;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van f 2.840,-, te betalen door de Universiteit [B.];
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal f 525,-vergoedt.
Aldus gegeven door mr. W. van den Brink als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2001.
(get.) W. van den Brink.
(get.) M. Pijper.
HD
12.04
Q