[appellant], wonende te [woonplaats] (Spanje), appellant,
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 14 maart 1996 heeft gedaagde over het derde kwartaal van 1992 tot en met het eerste kwartaal van 1996 aan appellant aanspraak op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ontzegd ten behoeve van het kind [A.], omdat appellant gedurende deze periode niet verzekerd was ingevolge de AKW.
Bij beslissing op bezwaar van 12 september 1997 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 14 maart 1996 ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 21 december 1999 het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, met veroordeling van gedaagde in de proceskosten en tot vergoeding van het griffierecht. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Namens appellant is mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, van die uitspraak in hoger beroep gekomen op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en heeft bij brief van 16 mei 2001 nog een vraag van de Raad beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 25 maart 2002, waar namens appellant is verschenen
mr. De Roy van Zuydewijn, voornoemd, en waar gedaagde - met kennisgeving - niet is verschenen.
Aan de aangevallen uitspraak en de gedingstukken ontleent de Raad de navolgende feiten en omstandigheden.
Appellant, die de Spaanse nationaliteit bezit, heeft vanaf 3 november 1969 gewerkt voor verschillende Nederlandse werkgevers aan boord van Nederlandse zeeschepen, laatstelijk in dienst van [werkgever] CV te [vestigingsplaats]. Het dienstverband met deze werkgever is in april 1992 beëindigd in verband met een reorganisatie. Op grond van een sociaal plan van Conti OSG heeft appellant vanaf april 1992 tot medio 1994 een uitkering van deze werkgever ontvangen in het kader van een afvloeiingsregeling.
Na de beëindiging van zijn dienstverband met [werkgever] CV in april 1992 is appellant teruggekeerd naar Spanje. Vanaf 27 april 1992 tot 27 juli 1992 heeft hij - kennelijk met toepassing van artikel 69 van EEG-Verordening 1408/71 (hierna: de Verordening) - tevens van de Bedrijfsvereniging voor de Koopvaardij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Na zijn terugkeer in Spanje heeft appellant aldaar geen beroepswerkzaamheden meer verricht. Vanaf april 1994 ontvangt hij een Spaanse uitkering.
Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 14 maart 1996 heeft gedaagde geweigerd over het derde kwartaal van 1992 tot en met het eerste kwartaal van 1996 kinderbijslag aan appellant toe te kennen ten behoeve van zijn zoon [A.], geboren op 23 mei 1974, omdat hij toen niet verzekerd was ingevolge de AKW. Met betrekking tot die weigering heeft gedaagde in het bestreden besluit overwogen dat appellant vanaf 27 april 1992 niet verzekerd was ingevolge de AKW, omdat hij toen niet meer in Nederland woonde, geen arbeid in dienstbetrekking in Nederland verrichtte en evenmin verzekerd was gebleven op grond van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 (Stb. 1989, nr. 164, hierna: KB 164). Verder heeft gedaagde overwogen dat appellant ook op grond van de Verordening geen aanspraak kan maken op Nederlandse kinderbijslag, omdat op grond van artikel 13, tweede lid, onder f, van de Verordening vanaf 27 juli 1992 de Nederlandse wetgeving niet langer op hem van toepassing is. Ten slotte heeft gedaagde overwogen dat de weigering van kinderbijslag geen betrekking heeft op het derde kwartaal van 1992.
De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde het bezwaar van appellant ten onrechte geheel ongegrond heeft verklaard, aangezien gedaagde de weigering van kinderbijslag over het derde kwartaal van 1992 niet heeft gehandhaafd. Daarom heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Verder heeft de rechtbank het standpunt van gedaagde onderschreven dat appellant vanaf het vierde kwartaal van 1992 geen aanspraak heeft op kinderbijslag, omdat hij toen niet langer verzekerd was ingevolge de AKW en omdat vanaf 27 juli 1992 op grond van artikel 13, tweede lid, onder f, van de Verordening de Nederlandse wetgeving niet langer op hem van toepassing was. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar het arrest Kuusijärvi van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 11 juni 1998 (nr. C-275/96, RSV 98/244).
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat appellant op grond van artikel 7 van KB 164 verzekerd is gebleven ingevolge de Nederlandse volksverzekeringen. Voorts is aangevoerd dat appellant ook vanaf 27 juli 1992 onderworpen is gebleven aan het Nederlandse stelsel, omdat hij toen nog een uitkering van zijn (ex-)werkgever ontving. In dat verband is namens appellant ter zitting van de Raad verwezen naar de arresten van het Hof van Justitie EG van 23 november 2000 (Elsen, C-135/99, RSV 2001, 168 en AB 2001/124) en 3 mei 2001 (Commissie-België, C-347/98, USZ 2001/161).
De Raad overweegt het volgende.
In deze procedure dient beoordeeld te worden of gedaagde vanaf het vierde kwartaal van 1992 terecht aanspraak op kinderbijslag aan appellant heeft ontzegd voor zijn zoon [A.]. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant vanaf het vierde kwartaal van 1992 niet verzekerd was op grond van het bepaalde in de AKW, aangezien hij toen niet langer in Nederland woonde en hij ook niet terzake van in Nederland verrichte arbeid aan de loonbelasting was onderworpen.
Verder is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellant ook niet op grond van de uitbreiding van de in de AKW geregelde kring van verzekerden zoals neergelegd in artikel 7 van KB 164 verzekerd was ingevolge de AKW. In dit artikel is bepaald dat degene die niet in Nederland woont maar die uitsluitend in Nederland werkt en van wie de arbeid tijdelijk wordt onderbroken wegens - onder meer - werkloosheid, verzekerd blijft ingevolge de Nederlandse volksverzekeringen. Uit de Nota van toelichting bij KB 164 blijkt dat dit artikel uitsluitend betrekking heeft op gevallen waarin een niet-ingezetene van Nederland tijdelijk niet in staat is hier te lande te werken, waarbij gedacht is aan betrekkelijk korte onderbrekingen van het werk dat na afloop van die onderbreking wordt hervat, althans waarin het herstel van - dezelfde - arbeid wordt verwacht. Ten aanzien van gevallen van werkloosheid is daarbij aangegeven dat gedacht is aan gevallen van onderbrekingswerkloosheid en van werktijdverkorting. Ook de Raad is van oordeel dat in het geval van appellant niet gesproken kan worden van een tijdelijke werkonderbreking als bedoeld in artikel 7 van KB 164, nu het dienstverband met [werkgever] CV in april 1992 definitief is verbroken.
Ten aanzien van de vraag of appellant op grond van het bepaalde in de Verordening vanaf eind juli 1992 onderworpen is gebleven aan de Nederlandse wetgeving, stelt de Raad voorop dat in artikel 13, tweede lid, onder f, van de Verordening is bepaald dat degene die ophoudt onderworpen te zijn aan de wettelijke regeling van een lidstaat, zonder dat hij op grond van de artikelen 13 e.v. van de Verordening aan de wettelijke regeling van een andere lidstaat wordt onderworpen, de wettelijke regeling van toepassing is van de lidstaat op het grondgebied waarvan hij woont. Verder is in artikel 10 ter van EEG-Verordening 574/72 bepaald dat de datum en voorwaarden waarop een persoon als bedoeld in artikel 13, tweede lid, onder f, van de Verordening ophoudt onderworpen te zijn aan de wetgeving van een lidstaat, worden bepaald aan de hand van de nationale wetgeving van de lidstaat waar de betrokkene laatstelijk werkzaam is geweest.
De rechtbank heeft naar 's Raads oordeel terecht opgemerkt dat het Hof van Justitie EG in het arrest Kuusijärvi heeft overwogen dat onderdeel f van artikel 13, tweede lid, van de Verordening juist is ingevoerd om de situatie te regelen van personen die niet meer op grond van de artikelen 13 e.v. van de Verordening onder het wettelijk stelsel van het laatste werkland vallen. Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat appellant op grond van het Nederlandse nationale recht in ieder geval vanaf eind juli 1992 niet langer verzekerd was ingevolge de volksverzekeringen. Derhalve moet op grond van de artikelen 13, tweede lid, onder f, van de Verordening en 10ter van Verordening 574/72 geconcludeerd worden dat appellant vanaf dit tijdstip niet langer onderworpen was aan de Nederlandse wettelijke regeling. Voor een (verdere) nawerking van de aansluiting bij het Nederlandse stelsel - als namens appellant bepleit - biedt dit artikel geen grondslag.
De namens appellant ter zitting van de Raad genoemde arresten kunnen hierin naar ´s Raads oordeel geen wijziging brengen. In het arrest Commissie-België heeft het Hof van Justitie EG, onder verwijzing naar het arrest Kuusijärvi, immers bepaald dat op grond van artikel 13, tweede lid, onder f, van de Verordening de wettelijke regeling van de lidstaat op het grondgebied waarvan de betrokken persoon woont alleen dan van toepassing is indien de betrokkene niet aan de wettelijke regeling van een andere lidstaat is onderworpen en de wettelijke regeling waaraan hij was onderworpen ophoudt op hem van toepassing te zijn. Daarbij dient op grond van de betreffende nationale wetgeving beoordeeld te worden wanneer betrokkene ophoudt onderworpen te zijn ingevolge die wetgeving. Dit arrest bevestigt derhalve de hiervoor weergegeven conclusie van de Raad.
Voorts vermag de Raad uit het arrest Elsen geen andere benadering van het Hof van Justitie EG ten aanzien van de toepasselijke wetgeving na het beëindigen van de laatste werkzaamheden af te leiden. In dat arrest heeft het Hof immers slechts ten aanzien van het in aanmerking nemen van zogenoemde "Kindererziehungszeiten" bij de vaststelling van de hoogte van het ouderdomspensioen, bepaald dat de wettelijke regeling waaraan de ouder ten tijde van de geboorte van het kind onderworpen was, conform artikel 13, tweede lid, onder a, van de Verordening, van toepassing blijft.
Ook de namens appellant genoemde uitspraak van de rechtbank van 2 december 1992 heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen, nu die uitspraak betrekking heeft op een andere feitelijke situatie en ten tijde in dat geding van belang artikel 13, tweede lid, onder f, van de Verordening nog niet van toepassing was.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat gedaagde er terecht vanuit is gegaan dat appellant vanaf 27 juli 1992 niet langer op grond van de Verordening onderworpen was aan de Nederlandse wetgeving. Ten slotte is de Raad van oordeel dat gedaagde niet gehouden was appellant gedurende enig tijdvak nadien als verzekerde ingevolge de AKW aan te merken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak - voorzover aangevochten - voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. H. Van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 april 2002.