ECLI:NL:CRVB:2002:AE3900

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/637 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing erkenning als burger-oorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarin zijn aanvraag voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer werd afgewezen. Eiser heeft in maart 1997 een aanvraag ingediend voor erkenning en een periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. Hij heeft gezondheidsklachten die hij toeschrijft aan zijn ervaringen in het voormalig Nederlands-Indië tijdens de Japanse bezetting en de daaropvolgende Bersiapperiode. Eiser heeft verschillende traumatische gebeurtenissen beschreven, waaronder gedwongen huisuitzettingen en getuige zijn van een moord door Indonesiërs.

De verweerster heeft de aanvraag afgewezen op basis van de overweging dat de gedwongen verhuizingen geen tegen eiser gerichte maatregelen waren en dat er onvoldoende bewijs was voor de andere gestelde gebeurtenissen. Eiser heeft in beroep zijn standpunt toegelicht en aanvullende stukken overgelegd, maar de Raad heeft geoordeeld dat de verweerster terecht heeft geweigerd om eiser als burger-oorlogsslachtoffer te erkennen. De Raad heeft vastgesteld dat de gedwongen verhuizingen niet als calamiteiten kunnen worden aangemerkt, omdat er geen sprake was van bedreigende omstandigheden.

Wat betreft de moord op de buurvrouw van eiser, heeft de Raad geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was voor eisers aanwezigheid bij deze gebeurtenis. Ook het verblijf in het beschermingskamp te Tjimahi werd niet als een calamiteit aangemerkt, omdat dit verblijf vrijwillig was en niet onder de werking van de Wet valt. De Raad heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen termen gezien om verweerster te veroordelen in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

99/637 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 24 december 1998, kenmerk 0404926/BZ 622/98/486, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen
burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift (met bijlagen) is uiteengezet waarom eiser het met het bestreden besluit niet eens is.
Verweerster heeft een verweerschrift ingezonden.
Eiser heeft bij brieven van 22 november 1999, 2 februari 2001 en 22 januari 2002 zijn standpunt nader toegelicht en de Raad stukken doen toekomen.
Verweerster heeft bij brief van 24 januari 2002 nadere stukken ingezonden, naar aanleiding waarvan eiser heeft gereageerd en de Raad een aanvulling op een eerder overgelegde verklaring heeft doen toekomen.
Verweerster heeft desgevraagd de Raad bij brief van 31 januari 2002 nog stukken gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 7 februari 2002, waar eiser in persoon is verschenen en waar verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiser heeft in maart 1997 bij verweerster onder meer een aanvraag ingediend om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer en om in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering en enige bijzondere voorzieningen op grond van de Wet. Daartoe heeft eiser aangevoerd dat hij gezondheidsklachten heeft die hij toeschrijft aan hetgeen hij heeft moeten meemaken in het voormalig Nederlands-Indië tijdens de Japanse bezetting en de daarop gevolgde zogeheten Bersiaptijd. In dit verband heeft eiser - kort samengevat - erop gewezen 1. dat zijn moeder met haar kinderen door de Japanse bezetter gedwongen hun huis is uitgezet en dat nadien, toen hij bij zijn grootmoeder woonde, opnieuw gedwongen huisuitzetting heeft plaatsgevonden; 2. dat hij - samen met zijn grootmoeder - getuige is geweest van de door Indonesiërs gepleegde moord op hun buurvrouw en 3. dat hij in een door de Japanners bewaakt beschermingskamp te Tjimahi heeft verbleven, waar hij is tewerkgesteld en mishandeld.
Bij besluit van 30 maart 1998, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster eisers aanvraag afgewezen. Daartoe is overwogen dat erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet niet mogelijk is omdat de onder 1 vermelde gedwongen verhuizingen in Tjimahi geen tegen eiser gerichte maatregelen waren; van eisers aanwezigheid bij de gebeurtenis vermeld onder 2 geen bevestiging is verkregen, terwijl de gebeurtenis vermeld onder 3 naar het oordeel van verweerster niet onder de werking van de Wet kan worden gebracht.
Eiser heeft zich in beroep, onder verwijzing naar door hem overgelegde stukken en verklaringen, op het standpunt gesteld dat de gedwongen verhuizingen als calamiteiten in de zin van de Wet moeten worden beschouwd, dat hij voldoende bewijsmateriaal heeft geleverd voor de moord op mevrouw [naam] en dat hij niet in kamp Baros, maar in Berg-artillerie kamp te Tjimahi heeft verbleven, welk verblijf eveneens als een calamiteit in de zin van de Wet zou moeten worden beschouwd.
De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
Ten aanzien van de door eiser gestelde gedwongen verhuizingen is verweerster van opvatting dat niet kan worden gesproken van een tegen de persoon gerichte maatregel, zodat in zoverre niet wordt voldaan aan het in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet gestelde vereiste dat sprake moet zijn van een door of namens de vijandelijke bezettende machten tegen betrokkene gerichte maatregel of handeling. Daarbij heeft verweerster - naar ter terechtzitting is toegelicht - in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat tijdens de huisuitzettingen sprake was van bedreigende omstandigheden en voorts dat evenmin was gebleken dat eiser als gevolg van de verhuizingen terecht kwam in bedreigende of verpauperde omstandigheden.
In de voorhanden gegevens, waarvan in het bijzonder de eerdere verklaringen van eiser en de door zijn moeder in het kader van haar aanvraag om uitkering ingevolge de Wet afgelegde verklaring, heeft de Raad geen grond gevonden dit standpunt van verweerster voor onjuist te houden. De Raad, die niet wil ontkennen dat bedoelde huisuitzettingen - in het bijzonder de uitzetting uit het ouderlijk huis - voor eiser traumatische gebeurtenissen zullen zijn geweest, heeft in die gegevens onvoldoende aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat sprake is geweest van een op eisers persoon gerichte actie dan wel een maatregel met het doel eiser vanuit bezettingsoogmerk te treffen. Dit betekent dat die verhuizingen niet kunnen worden aangemerkt als een calamiteit als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet.
Naar aanleiding van eisers opmerking dat bij die verhuizingen sprake is geweest van geweld nu die verhuizingen gedwongen waren, merkt de Raad nog op dat de enkele omstandigheid dat de verhuizingen niet vrijwillig plaatsvonden onvoldoende is om te spreken van huisuitzettingen met geweld. Daartoe is, zoals verweerster ook heeft gesteld, vereist dat de huisuitzettingen plaatsvonden onder bedreigende omstandigheden. Dat zulks bij de hier aan de orde zijnde huisuitzettingen aan de orde was, blijkt niet uit de voorhanden gegevens.
Wat betreft de gestelde confrontatie met de door Indonesiërs gepleegde moord op eisers buurvrouw, mevrouw [naam], concludeert de Raad dat eiser weliswaar bewijsmateriaal heeft overgelegd waaruit blijkt dat deze moord daadwerkelijk, en wel op 25 november 1945, heeft plaatsgevonden, maar dat van zijn aanwezigheid bij die moord, buiten zijn eigen verklaring, geen enkele bevestiging is verkregen. Aangezien volgens vaste rechtspraak van de Raad vermelde oorlogservaringen in het algemeen niet op grond van uitsluitend de eigen verklaring als vaststaand kunnen worden aangenomen, acht de Raad verweersters standpunt dat onvoldoende is aangetoond of aannemelijk is geworden dat eiser in zoverre het slachtoffer is geworden van ongeregeldheden als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet, niet onjuist.
Ten aanzien van eisers verblijf in een beschermingskamp in Tjimahi heeft verweerster geoordeeld dat dit verblijf niet onder de werking van artikel 2 van de Wet kan worden gebracht. In aanmerking genomen dat dit verblijf plaatsvond in de zogenoemde Bersiapperiode, na de moord op eisers buurvrouw, is de Raad met verweerster van oordeel het hier niet ging om een verblijf in een Japans interneringskamp, maar om een verblijf in een zogenoemd beschermingskamp, welk verblijf niet wordt aangemerkt als een calamiteit in de zin van de Wet. In dit verband kan de Raad ook niet eraan voorbijzien dat het verblijf van eiser in dat kamp vrijwillig was nu het initiatief daartoe was genomen door eisers grootmoeder, zijn toenmalige verzorgster.
Uit het voorgaande volgt dat verweersters terecht en op goede gronden heeft geweigerd eiser op grond van de door hem bij zijn aanvraag gestelde oorlogsgebeurtenissen als burger-oorlogsslachtoffer te erkennen. Het beroep van eiser tegen het bestreden besluit slaagt dan ook niet.
De Raad acht geen termen om verweerster met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van eiser.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. W.D.M. van Diepenbeek als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2002.
(get.) W.D.M. van Diepenbeek.
(get.) E. Heemsbergen.
HD
28.02