[Eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 29 oktober 1999, kenmerk JZ/KJO/1999/418, ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna te noemen: de Wet).
Tegen dit besluit is door mr. A.C.M. Peperkamp, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam, namens eiser beroep ingesteld bij de Raad. In een aanvullend beroepschrift is uiteengezet waarom hij zich met het besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend en bij schrijven van 3 april 2002 nog enkele stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 april 2002. Daar is, zoals tevoren schriftelijk meegedeeld, eiser noch zijn gemachtigde verschenen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door J.A. Groeneveld, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Eiser, geboren [in] 1942 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in februari 1997 een aanvraag ingediend om te worden erkend als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers (hierna: de WUV) alsmede om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet alsmede om toekenning van een periodieke uitkering en diverse voorzieningen.
Bij besluit van 30 december 1997 heeft de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad eiser erkend als vervolgde in de zin van de WUV. Tevens is aan eiser een vergoeding toegekend ter zake van kosten verbonden aan psychotherapie. Bij besluit van 22 oktober 1998 is aan eiser met ingang van 1 april 1998 een periodieke uitkering op grond van de WUV toegekend.
Bij besluit van 11 december 1997 heeft verweerster afwijzend beschikt op de aanvraag van eiser ingevolge de Wet. Na gemaakt bezwaar heeft verweerster bij het thans bestreden besluit eiser alsnog op grond van psychische invaliditeit erkend als burger-oorlogsslachtoffer als bedoeld in artikel 2, eerste lid, sub f, van de Wet. Bij dat besluit is voorts, voor zover hier van belang, geoordeeld dat de gebitsklachten van eiser niet in causaal verband staan met zijn oorlogservaringen en dat eiser op grond van zijn oorlogsgerelateerde psychische klachten niet is aangewezen op het gebruik van een telefoon en huishoudelijke hulp. Tevens is hierin bepaald dat eiser in beginsel aanspraak kan maken op een toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet en op een vergoeding als bedoeld in artikel 32, tweede lid, van de Wet ter zake van de kosten verbonden aan psychotherapie maar dat eiser op grond van artikel 4, aanhef en onder b, van de Wet geen aanspraken aan de Wet kan ontlenen nu hij aanspraken ontleent aan de WUV.
In dat verband is eiser er tevens op gewezen dat de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet alsmede de vergoeding ter zake van psychotherapie alsnog kunnen worden toegekend indien hij zou afzien van zijn aanspraken in het kader van de WUV en werd hem in overweging gegeven een intrekkingsverzoek bij de Raadskamer WUV in te dienen. Bij schrijven van 23 november 1999 heeft eiser de Raadskamer WUV verzocht tot intrekking van zijn WUV-aanspraken over te gaan. Bij besluit van 19 april 2000 heeft de Raadskamer WUV de aanspraken die eiser ontleent aan de WUV met ingang van 1 juli 1998 ingetrokken. Vervolgens heeft verweerster bij besluit van 10 juli 2000 eiser met ingang van 1 juli 1998 een toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet en een voorziening voor psychotherapie toegekend.
Het beroep van eiser is uitsluitend gericht tegen het oordeel van verweerster op zijn verzoek om vergoeding dan wel tegemoetkoming in de kosten van gebitsrehabilitatie, huishoudelijke hulp en telefoon.
De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
De Raad stelt voorop dat hij verweerster - overigens eerst ter zitting naar voren gebrachte - stelling dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat in het bestreden besluit, daar waar het de in beroep nog aan de orde gestelde voorzieningen betreft, slechts sprake is van louter mededelingen van informatieve aard en derhalve niet van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), niet deelt. De Raad kan niet anders constateren dan dat het bestreden besluit een stellige standpuntbepaling van verweerster behelst over de met het oog op de vraagde gebitrehabilitatie uitgesproken noncausaliteit van de gebitsklachten alsmede over vergoeding van of tegemoetkoming in de kosten van huishoudelijke hulp en telefoon op grond van de artikelen 32 en 33 van de Wet; een en ander onder gelijktijdige vaststelling dat eiser ook reeds op grond van het bepaalde in artikel 4, aanhef en onder b, van de Wet geen aanspraken aan de Wet kon ontlenen.
De Raad ziet zich dan ook primair gesteld voor de vraag of verweerster zich bij het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat reeds artikel 4, aanhef en onder b, van de Wet in de weg staat aan een inhoudelijke beslissing ter zake van de door eiser in beroep nog aan de orde is gestelde voorzieningen.
Voor zover hier van belang kan ingevolge artikel 4, aanhef en onder b, van de Wet , behoudens in nader bij algemene maatregel van bestuur te regelen gevallen, aan de Wet geen aanspraak worden verleend door degene die op grond van zijn invaliditeit aanspraken ontleent aan de WUV. In de ter uitvoering van de in de aanhef van artikel 4 bedoelde algemene maatregel van bestuur, het koninklijk besluit van 6 juli 1984, Stb. 1984, 384, is in artikel 3 - voor zover hier van belang - bepaald dat artikel 4, aanhef en onder b, van de Wet niet van toepassing is op het burger-oorlogsslachtoffer dat recht heeft op een periodiek uitkering krachtens artikel 7 van de WUV en wel voor zover het bijzondere voorzieningen betreft als bedoeld in artikel 2, eerste lid van de Wet.
Uit het voorgaande volgt dat artikel 4, aanhef en onder b, van de Wet - ten tijde van het nemen van het thans bestreden besluit - niet eraan in de weg stond dat verweerster zich een inhoudelijk oordeel vormde over eisers verzoek met betrekking tot de hier nog aan de orde zijnde voorzieningen.
Resteert de vraag of de in bestreden besluit vervatte inhoudelijke standpuntbepaling van verweerster over eisers aanspraak op die voorzieningen, gelet op hetgeen van zijde van eiser daartegen in aangevoerd, in rechte stand kan houden.
Blijkens de artikelen 32 en 33 van de Wet komen - kort weergegeven - voor vergoeding in aanmerking bijzondere of extra, ten laste van het burger-oorlogsslachtoffer blijvende, kosten van voorzieningen welke noodzakelijk zijn door of verband houden met zijn oorlogsinvaliditeit.
Ten aanzien van zijn gebitsklachten heeft eiser verzocht in aanmerking te komen voor een vergoeding van de kosten van een gebitsrehabilitatie. Nu het beroep van eiser alleen is gebaseerd op een beroep op het gelijkheidsbeginsel omdat een mede-patiënt van eiser tijdens zijn opname in Centrum '40-'45 hiervoor wel in aanmerking is gebracht kan het beroep van eiser, gelet op het aan de persoon gebonden karakter van de voorziening ten aanzien van dit onderdeel niet slagen.
Met betrekking tot de telefoonkosten hanteert verweerster het door de Raad in het verleden als niet onredelijk aanvaarde uitgangspunt dat de medische noodzaak voor een voorziening van die kosten slechts aanwezig wordt geacht indien er op grond van causale klachten van de betrokkene sprake is van een levensbedreigende of gezondheidsbedreigende situatie waardoor het acuut inroepen van medische of andere hulp noodzakelijk is.
Een dergelijke medische noodzaak is door de geneeskundig adviseur van verweerster niet vastgesteld. Van de kant van verweerster is in dit verband gesteld dat niet is gebleken dat eiser voor het onderhouden van zijn sociale contacten, ten tijde van het bestreden besluit, uitsluitend was aangewezen op het gebruik van de telefoon nu eiser op dat moment samenwoonde met zijn, inmiddels overleden, echtgenote en een zoon zodat een afzonderlijke tegemoetkoming in die kosten op grond van artikel 33 van de Wet niet aangewezen is. De Raad kan dit standpunt niet onjuist achten.
Het verzoek om in aanmerking te komen voor een voorziening inzake huishoudelijke hulp heeft verweerster afgewezen op de grond dat eiser ten gevolge van zijn oorlogs-gerelateerde psychische klachten geen zodanige beperkingen ten aanzien van huishoudelijk werk ondervindt dat huishoudelijke hulp noodzakelijk is. Nu namens eiser geen (medische) gegevens zijn overgelegd die een ander licht op de zaak zouden kunnen werpen, kan de Raad ook dit standpunt van verweerster niet voor onjuist houden.
Het vorenstaande betekent dat het namens eiser ingestelde beroep ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. W.D.M. van Diepenbeek als voorzitter, mr. H.R. Geerling-Brouwer en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2002.
(get.) W.D.M. van Diepenbeek.