[Eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 25 juli 2001, kenmerk JZ/BP/86050, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft mr. L.J.H.M. Achten, advocaat te Zwolle, namens eiser bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift is uiteengezet waarom eiser zich niet met het bestreden besluit kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Namens verweerster zijn nadere stukken ingezonden.
Namens eiser is bij schrijven van 11 april 2002 een rapport van 8 april 2002 ingediend opgemaakt door de psychiater dr. W. Op den Velde, medisch adviseur van de Stichting 1940-1945. Bij schrijven van 17 april 2002 is een aanvullende rapportage van dr. W. Op den Velde, voornoemd, ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 2 mei 2002. Aldaar is eiser verschenen bij mr. L.E. Nijk, advocaat te Zwolle, als zijn raadsman. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. F.M.H. Kok, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP.
Verweerster heeft eiser bij besluit van 24 februari 2000 in verband met een gedwongen verblijf van enkele uren in een kerk in [woonplaats] als represaille voor een aanslag door het verzet op een auto met Duitse militairen, gerekend tot de categorie van personen als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 2, van het koninklijk besluit van 8 juli 1978 (Stb. 422) ter uitvoering van artikel 1, tweede lid, van de Wet, te weten zij die in verband met verzet van derden, vrijheidsberoving hebben ondergaan.
Bij besluit van 29 augustus 2000 is aan eiser ingaande 1 juni 1999 een buitengewoon pensioen ingevolge de Wet toegekend naar een invaliditeit van 40% blijvend. Daartoe is overeenkomstig medisch advies van 27 juni 2000 van de geneeskundig adviseur van de Pensioen- en Uitkeringsraad A.S.E.P. Textor in aanmerking genomen dat de psychische en psychosomatische klachten verband houden met de oorlogservaringen en dat de hart-, vaat-, rug-, en maagklachten duidelijk uit andere oorzaken dan de oorlogservaringen zijn ontstaan.
Het namens eiser tegen dit besluit gemaakte bezwaar, de hoogte van het invaliditeitspercentage betreffende, is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard, dit in overeenstemming met het medisch advies van 29 juni 2001 van G.M. van der Molen, geneeskundig adviseur van de Pensioen- en Uitkeringsraad.
De Raad staat, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, voor de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit zorgvuldig tot stand is gekomen en of verweerster de bij eiser bestaande invaliditeit in de zin van artikel 4 van de Wet, gezien naar de datum 1 juni 1999, met het percentage van 40 juist heeft vastgesteld.
Die vraag beantwoordt de Raad op grond van de navolgende overwegingen bevestigend.
Het bestreden besluit is in overeenstemming met de adviezen van de geneeskundig adviseurs G.M. van der Molen en A.S.E.P. Textor die de beschikking hadden over onder meer onderzoeksgegevens van de arts G.J. Laatsch, medische informatie van eisers behandelend artsen en informatie van de arts R.G. Bank van de (toenmalige) Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD).
Uit de beschikbare medische gegevens blijkt niet dat verweerster de (algemene) invaliditeit ten gevolge van oorlogsgerelateerde psychische klachten heeft onderschat door deze te stellen op 40%.
Voor eisers standpunt dat zijn hartklachten oorlogsgerelateerd zijn, ziet de Raad in de voorhanden zijnde medische gegevens geen aanknopingspunten.
De in beroep ingezonden aanvullende rapportage van psychiater dr. W. Op den Velde leidt de Raad niet tot een ander standpunt. Dr. Op den Velde heeft daarin aangegeven dat hij de algemene invaliditeit ook inschat op 40% en de specifieke beroepsinvaliditeit op 60 tot 80%. Nu uit de gegevens van de GMD en de overige historische (medische) gegevens niet blijkt dat eisers verzetsgerelateerde psychische klachten een relevante rol hebben gespeeld bij eisers werkbeëindiging in 1992, is de Raad van oordeel dat verweerster terecht de algemene invaliditeit van eiser tot maatstaf heeft genomen bij de berekening van het eiser toekomende pensioen ingevolgde de Wet.
Naar het oordeel van de Raad is het besluit van verweerster zorgvuldig voorbereid en, gezien de hierboven vermelde onderzoeken, in medisch opzicht voldoende onderbouwd.
Gezien het vorenstaande dient het beroep van eiser ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig op met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een proceskostenveroordeling uit te spreken.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. W.D.M. van Diepenbeek als voorzitter en mr. H.R. Geerling-Brouwer en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2002.