ECLI:NL:CRVB:2002:AE8042

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/753 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de Bevelhebber der Landstrijdkrachten inzake schadevergoeding aan gedaagde

In deze zaak heeft de Bevelhebber der Landstrijdkrachten hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de president van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin aan gedaagde een schadevergoeding van € 15.000,- was toegekend. De uitspraak van de rechtbank was gedaan op 3 december 2001 en had betrekking op de plaatsing van gedaagde op een majoorsfunctie in de regio West-Brabant. De Bevelhebber heeft het hoger beroep beperkt tot de schadevergoeding, omdat het niet mogelijk was gedaagde voor de gestelde datum van 1 mei 2002 op de functie te plaatsen.

Tijdens de zitting op 1 augustus 2002 heeft de Bevelhebber zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Tummers, terwijl gedaagde in persoon aanwezig was. De Raad heeft vastgesteld dat er geen geschil meer bestond over de schadevergoeding, aangezien het bedrag van € 15.000,- reeds was toegekend en uitbetaald. De Bevelhebber heeft echter principiële bezwaren tegen de uitspraak van de rechtbank en wenst een uitspraak van de Raad om toekomstige vergelijkbare situaties te kunnen onderbouwen.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat er geen procesbelang meer is voor de Bevelhebber. De Raad heeft ook bepaald dat er griffierecht van € 306,30 moet worden geheven van de Staat der Nederlanden. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 5 september 2002.

Uitspraak

02/753 MAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Bevelhebber der Landstrijdkrachten, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de president van de rechtbank 's-Gravenhage op 3 december 2001 onder de nummers AWB 01/3445 en 01/3446 MAWKLA gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens appellant is aan de Raad een afschrift gezonden van een besluit van 4 februari 2002, genomen ter uitvoering van die uitspraak.
Bij schrijven van 26 juli 2002 heeft appellant de Raad doen weten dat hij zijn hoger beroep beperkt tot de schadevergoeding die aan gedaagde is toegekend bij de evenvermelde uitspraak.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 augustus 2002, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Tummers, werkzaam bij het Ministerie van Defensie, en waar gedaagde in persoon is verschenen.
II. MOTIVERING
1. Bij de aangevallen uitspraak is, voorzover hier van belang, aan appellant opdracht gegeven gedaagde voor 1 mei 2002 te plaatsen op een in de zogeheten OTAS vastgelegde majoorsfunctie in de regio West-Brabant, bij gebreke waarvan appellant gehouden is gedaagde hiervoor te compenseren door aan gedaagde een bedrag van ¦ 15.000,- netto als schadevergoeding te betalen.
2. Gelet op die uitspraak is bij het onder I vermelde besluit van 4 februari 2002, omdat vaststond dat het niet mogelijk was gedaagde voor 1 mei 2002 op een in de OTAS vastgelegde majoorsfunctie te plaatsen, bepaald dat aan gedaagde het door de president van de rechtbank vastgestelde bedrag van ¦ 15.000 (€ 6806,71) wordt uitbetaald. In dat besluit is daaraan toegevoegd: "Dit bedrag wordt zonder voorbehoud aan u uitbetaald. De uitkomst van het reeds ingestelde hoger beroep zal geen invloed hebben op de thans toegekende schadevergoeding".
3. Zoals onder I is vermeld en ter zitting is toegelicht is het onderhavige hoger beroep van appellant beperkt tot de kwestie van de schadevergoeding. Appellant kan zich om principiële redenen niet verenigen met de bepaling door de rechtbankpresident van die schadevergoeding. Hoewel appellant erkent dat er met betrekking tot deze kwestie geen sprake (meer) is van enig geschil tussen partijen, meent hij bij het hoger beroep nog voldoende (proces)belang te hebben, nu hij de desbetreffende bepaling principieel onjuist acht; dat belang ziet hij voorts gelegen in eventuele vergelijkbare bepalingen in toekomstige zaken bij de rechtbank.
4. De Raad overweegt als volgt.
Er bestaat tussen partijen geen geschil meer over de kwestie die appellant in hoger beroep aan de Raad ter beslissing heeft voorgelegd. Dat betekent dat appellant geen proces-belang meer heeft bij een beslissing van de Raad op het hoger beroep. Het namens appellant naar voren gebrachte belang van het verkrijgen van een principiële uitspraak, ook met het oog op mogelijk vergelijkbare uitspraken van de rechtbank in de toekomst, kan niet als voldoende procesbelang worden aangemerkt.
Dit brengt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
5. Gelet op het vorenstaande en omdat de Raad niet gebleken is van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten, wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Bepaalt dat van de Staat der Nederlanden een griffierecht wordt geheven van € 306,30.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr. A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 september 2002.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.J.W. Loots.
Q