[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Staatssecretaris van Financiën, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 21 januari 2000, nr. 1997/1285 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een reactie gegeven op het verweerschrift en heeft nadien nog twee maal een brief (met bijlage) aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 14 maart 2002, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door L.P. de Jonge, werkzaam bij het Ministerie van Financiën.
Na de behandeling ter zitting is het onderzoek heropend. Na voltooiing van het vooronderzoek hebben partijen toestemming gegeven om een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant heeft op 4 juli 1991, toen hij bij de eenheid [eenheid 1] van de Belastingdienst [vestigingsplaats] werkzaam was in de functie van controlerend ambtenaar / accountant in schaal 13, gesolliciteerd naar de functie van teamleider bij de eenheid [eenheid 2], welke functie was gewaardeerd op schaal 14. Deze sollicitatie is afgewezen bij besluit van 10 juli 1991, luidend:
"Hierbij deel ik u mede, dat voor de vacature van teamleider S 14 (Ve) op de eenheid [eenheid 2] op grond van de voorrangsregelingen in eerste instantie de vrouwelijke kandidaten zijn geselecteerd. Uit deze selectie is een zeer geschikte kandidate naar voren gekomen en vervolgens benoemd.
In verband hiermee is uw sollicitatie niet verder in behandeling genomen.".
Een tegen dat besluit ingesteld beroep is door het toenmalige Ambtenarengerecht te Utrecht wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
1.2. Met ingang van 1 mei 1992 is aan appellant ontslag verleend op grond van ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. In verband met dit ontslag is appellant wachtgeld toegekend.
1.3. Bij schrijven van 21 juni 1996 heeft appellant, in het bijzonder onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 oktober 1995 inzake Kalanke (zaak C-450/93, onder meer gepubliceerd in JB 1995, 277; hierna: Kalanke-arrest) een aanvraag gedaan om vergoeding van schade als gevolg van het als discriminatie bestempelde besluit van 10 juli 1991. Hij heeft verzocht om uitbetaling van wachtgeld op basis van een hogere salarisschaal (14) en een bedrag ineens van minimaal ¦ 250.000,- als immateriële schadevergoeding.
1.4. Bij besluit van 18 oktober 1996 is de aanvraag afgewezen. Daartoe is in de eerste plaats overwogen dat bij de behandeling van appellants sollicitatie geen sprake is geweest van een discriminatoire behandeling. Uit het Kalanke-arrest kan naar de mening van gedaagde niet worden afgeleid dat het door hem in 1990 en 1991 ten aanzien van vrouwen gehanteerde voorrangsbeleid, dat is gebaseerd op de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen, in strijd is met het bepaalde in artikel 2, leden 1 en 4, van de Richtlijn 76/207 EEG betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen.
In de tweede plaats heeft gedaagde overwogen dat met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden gesteld dat de sollicitatie van appellant, indien deze wel in behandeling zou zijn genomen, zou zijn afgewezen omdat appellant de geschiktheid voor de functie van teamleider miste, nu hij blijkens het ontslag per 1 mei 1992, ongeschikt was geoordeeld voor de functie van controlerend ambtenaar / accountant.
Bij het door appellant bestreden besluit van 1 april 1997 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag om schadevergoeding ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft de vraag of het door gedaagde gehanteerde voorkeursbeleid in strijd is met de Richtlijn 76/207 EEG onbesproken gelaten, omdat een positieve beantwoording van die vraag naar haar oordeel niet automatisch impliceert dat er een grondslag bestaat voor een schadevergoeding. Daartoe is immers volgens de rechtbank vereist dat er causaal verband bestaat tussen die schending en de als gevolg daarvan geleden schade. De rechtbank heeft daarom bezien of appellant, als er geen sprake zou zijn geweest van het voorrangsbeleid, in de door hem geambieerde functie van teamleider zou zijn benoemd. Zij achtte in voldoende mate aangetoond dat appellant, ook indien zijn sollicitatie wel in behandeling zou zijn genomen, niet in aanmerking zou zijn gekomen voor de door hem geambieerde functie.
3. Appellant heeft de uitspraak bestreden en aangegeven dat op basis van het arrest van het Hof van Justitie van de Europeese Gemeenschappen van 22 april 1997 inzake Draehmpaehl (zaak C-180/95, Jur. 1997, p. I-02195; hierna: Draehmpaehl-arrest) schending van het discriminatieverbod voldoende is voor volledige aansprakelijkheid zonder dat de in het nationale recht voorziene rechtvaardigingsgronden worden erkend. Uit het Draehmpaehl-arrest is volgens appellant voorts te concluderen dat als de sollicitant de baan niet zou hebben gekregen wegens ongeschiktheid, zonder discrimina-tie, een bepaalde wettelijke maximumvergoeding redelijk kan zijn (in casu drie maanden salaris). In het andere geval bestaan er geen maxima aan de vergoeding. Naar appellants oordeel moet gedaagde in ieder geval enige vergoeding betalen.
4.1. Namens gedaagde is opnieuw het standpunt ingenomen dat geen sprake is geweest van discriminatie. Voorts is het standpunt herhaald dat appellant nooit in aanmerking zou zijn gekomen voor de functie van teamleider, nu appellant immers reeds ongeschikt was voor het vervullen van de "gewone" functie van accountant. Uit het Draehmpaehl-arrest kan naar gedaagdes oordeel niet de conclusie worden getrokken dat het in de nationale wetgeving ontbreken van bepalingen omtrent schadevergoeding er wegens schending van Richtlijn 76/207 EEG toe dient te leiden dat appellant recht heeft op een ongelimiteerde schadevergoeding. Zo er al aanspraak op schadevergoeding zou bestaan, dient deze vergoeding beperkt te blijven tot een symbolisch bedrag.
4.2. Ter zitting is namens gedaagde uitdrukkelijk afstand genomen van de in het verweerschrift in hoger beroep betrokken stelling dat de afwijzing van appellants aanvraag alleen al stand moet houden omdat op 21 juni 1996, de datum van appellants aanvraag, het besluit van 10 juli 1991 betreffende de sollicitatie reeds lang formele rechtskracht verkregen had.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Het hoger beroep van appellant betreft de handhaving door gedaagde van de afwijzing van de aanvraag van appellant om schadevergoeding. Appellant stelt ten gevolge van het buiten behandeling laten van zijn sollicitatie in 1991 zowel immateriële schade te hebben geleden als materiële schade (wachtgeldschade). De eerstgenoemde schade is naar het oordeel van de Raad geleden vóór 1 januari 1993, de wachtgeldschade zowel voor als na die datum.
5.2.1. Omtrent de gehoudenheid van gedaagde tot vergoeding van schade die appellant stelt te hebben geleden vóór 1 januari 1993, hanteert de Raad volgens vaste rechtspraak inzake zogenoemde zelfstandige schadebesluiten (zie CRvB 20 april 2000, TAR 2000, 90) de norm dat vereist is dat sprake is van een aan het bestuursorgaan toe te rekenen optreden waardoor de ambtenaar schade heeft geleden, en dat dit optreden en deze schade van zodanige aard zijn, dat de schade in redelijkheid voor vergoeding in aanmerking dient te komen.
Wat betreft de gestelde schade geleden vanaf 1 januari 1993 zoekt de Raad aansluiting bij zijn jurisprudentie inzake de veroordeling tot vergoeding van schade op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht. Hierin zoekt de Raad zoveel mogelijk aansluiting bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht.
5.2.2. Met betrekking tot zowel schade geleden vóór 1 januari 1993 als schade nadien moet voor een geval als het onderhavige sprake zijn van schade die in causaal verband staat met een als onrechtmatig te kwalificeren besluit of handeling.
5.3. Hoewel blijkens het gestelde onder 4.2. namens gedaagde afstand is gedaan van zijn eerdere stelling dat het besluit van 10 juli 1991 "reeds lang formele rechtskracht had verkregen", constateert de Raad, waar het hier gaat om het rechtskarakter van een in de rechterlijke beoordeling te betrekken besluit (of handeling), ambtshalve, dat appellant tevergeefs een rechtsmiddel heeft aangewend tegen het besluit (of de handeling) van 10 juli 1991. Dit betekent dat, zoals de Raad ook heeft overwogen in zijn uitspraak van 6 april 2000, JB 2000/126, in beginsel uitgegaan dient te worden van de rechtmatigheid van dit besluit (of deze handeling). Zulks lijdt alleen dan uitzondering, wanneer gedaagde de onrechtmatigheid van het besluit (of de handeling) zou hebben erkend dan wel wanneer sprake zou zijn van bijzondere omstandigheden.
5.4.1. De uitzondering dat gedaagde de onrechtmatigheid zou hebben erkend, doet zich hier niet voor. Blijkens het gestelde onder 4.1. ontkent gedaagde de onrechtmatigheid van het buiten behandeling laten van de sollicitatie van appellant in juli 1991.
5.4.2. De omstandigheden van dit geval acht de Raad niet van dien aard dat zij het maken van een uitzondering als onder 5.3. bedoeld, rechtvaardigen. Het is niet (zo) bijzonder dat een rechtsmiddel tevergeefs wordt aangewend, ook niet indien dat een gevolg is van een termijnoverschrijding.
Ook de enkele omstandigheid dat het in 1991 ging om een beweerdelijke schending van gemeenschapsrecht vormt niet een zodanig bijzondere omstandigheid, dat op grond daarvan niet uitgegaan zou mogen worden van de rechtmatigheid van het besluit van 10 juli 1991. De Raad overweegt daarbij dat het gemeenschapsrecht, zoals dit onder meer tot uitdrukking komt in de door appellant vermelde arresten, 's Raads hier uiteengezette benadering toelaat.
5.5. Gegeven deze rechtmatigheid bestaat er voor gedaagde geen plicht tot vergoeding van schade. De afwijzing van de aanvraag van appellant houdt daarom in rechte stand.
6. Omdat de rechtbank, zij het op andere gronden, tot dezelfde conclusie is gekomen, moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
7. Omdat de Raad voorts geen aanleiding ziet voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2002.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.