ECLI:NL:CRVB:2002:AF2655

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/6174 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verplichting tot inleveren van een openbaar vervoer studentenkaart na beëindiging van studiefinanciering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (IB-Groep) tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De rechtbank had het beroep van gedaagde, die in het bezit was van een openbaar vervoer studentenkaart, gegrond verklaard en het besluit van de IB-Groep vernietigd. De IB-Groep had gedaagde een bedrag van f 150,- (thans € 68,06) opgelegd wegens het ten onrechte in bezit hebben van de studentenkaart na beëindiging van haar recht op studiefinanciering. Gedaagde had haar kaart pas op 7 januari 2000 ingeleverd, terwijl de IB-Groep van mening was dat dit uiterlijk op 31 december 1999 had moeten gebeuren.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank de uitleg van artikel 32f van de Wet op de studiefinanciering (WSF) niet correct had toegepast. De Raad oordeelde dat het tweede lid van artikel 32f bedoeld is om te waarborgen dat studenten die ten onrechte in het bezit zijn van een studentenkaart deze vóór de geldigheidsdatum inleveren. De Raad stelde vast dat gedaagde op de hoogte was van het feit dat zij per 1 januari 2000 geen recht meer had op studiefinanciering en dat zij de kaart vóór deze datum had moeten inleveren.

De Raad verwierp de argumenten van gedaagde dat zij had vertrouwd op informatie uit een brochure en dat zij de kaart pas op de vijfde werkdag van januari 2000 hoefde in te leveren. De Raad oordeelde dat de IB-Groep terecht een boete had opgelegd en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd moest worden. De Raad verklaarde het inleidend beroep van gedaagde alsnog ongegrond en bevestigde de verplichting tot inleveren van de studentenkaart.

Uitspraak

01/6174 WSF
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, appellante,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 20 april 2000 heeft appellante ongegrond verklaard het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 11 februari 2000 waarbij zij van gedaagde een bedrag van f 150,- (thans € 68,06) heeft gevorderd wegens het ten onrechte in bezit hebben van een openbaar vervoer studentenkaart in de eerste helft van januari 2000.
Bij uitspraak van 16 november 2001 heeft de rechtbank 's-Gravenhage het beroep van gedaagde tegen het besluit van 20 april 2000 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft appellante op bij beroepschrift van 29 november 2001 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 17 januari 2002, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 augustus 2002, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep (IB-Groep), en waar gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde studeerde vanaf 1 september 1994 bouwkunde aan de Technische Universiteit Delft.
Met ingang van 1 september 1999 kon zij geen aanspraak meer maken op studie-financiering in de vorm van een basisbeurs en een aanvullende beurs aangezien deze reeds over het maximaal toelaatbare aantal maanden waren toegekend, doch wel op studiefinanciering in de vorm van een lening en een openbaar vervoer studentenkaart. Op een lening stelde gedaagde evenwel geen prijs zodat haar slechts deze kaart is toegekend.
Bij besluit van 16 oktober 1999 is haar opnieuw, met ingang van 1 januari 2000, een zodanige openbaar vervoerkaart toegekend. In de week van 22 november 1999 heeft gedaagde deze kaart op het postkantoor afgehaald. Op 22 december 1999 is zij vervolgens afgestudeerd, waarvan zij door indiening van een op 17 januari 2000 ingevuld en ondertekend wijzigingsformulier mededeling heeft gedaan aan appellante. Op 7 januari 2000 heeft gedaagde haar openbaar vervoerkaart weer op het postkantoor ingeleverd.
Appellante is van mening dat gedaagde meergenoemde kaart op grond van het tweede lid van het in de aangevallen uitspraak weergegeven artikel 32f van de Wet op de studiefinanciering (WSF) uiterlijk op 31 december 1999 had moeten inleveren. Nu gedaagde dit eerst op 7 januari 2000 heeft gedaan, heeft appellante een bedrag van f 150,- (thans € 68,06) van haar gevorderd.
De rechtbank heeft haar uitspraak waarbij zij het beroep van gedaagde gegrond heeft verklaard, doen steunen op de volgende overwegingen (waarbij voor "eiseres" "gedaagde" en voor "verweerster" "appellante" dient te worden gelezen):
" In de Nota van wijziging (TK 1993-1994, 23614, nr. 7, pag. 4) is omtrent de wijzigingen in artikel 32f, waarbij een nieuw tweede lid is ingevoegd, het volgende vermeld:
'Allereerst is het inleveren van een kaart die ten onrechte is toegekend, uit het eerste lid geschrapt en ondergebracht in een afzonderlijk tweede lid. In dit lid is de uiterste termijn van inleveren van een kaart waarop geen recht bestaat bepaald op de eerste dag waarop die kaart door de studerende kan worden gebruikt. Met name in gevallen dat voor de eerste maal een kaart wordt verstrekt of dat na een onderbreking van de studie opnieuw een kaart wordt verstrekt, is de kaart vaak al in het bezit van een studerende vóórdat deze kaart geldig wordt. In die situatie dient de kaart weer te worden ingeleverd uiterlijk op de dag dat geldig met de kaart gereisd kan worden.'.
De rechtbank is van oordeel - anders dan het College van beroep studiefinanciering - dat noch uit de wettekst van artikel 32f noch uit de relevante wetsgeschiedenis afgeleid kan worden dat in een geval als het onderhavige, waarin een studerende, die reeds enige tijd recht had op studiefinanciering, tijdens een lopend studiejaar besluit om met zijn studie te stoppen, het bepaalde in het tweede lid van toepassing is. Op het moment van toekenning van de OV-kaart aan eiseres was er immers sprake van een toegekend recht op studiefinanciering voor het jaar 2000. Om deze reden kan er naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake zijn van een ten onrechte toegekende kaart.
Het vorenstaande betekent dat eiseres naar het oordeel van de rechtbank de aan haar verstrekte OV-kaart uiterlijk op de vijfde werkdag nadat haar recht op studiefinanciering was beëindigd had moeten inleveren.
Nu niet in geding is dat eiseres zulks heeft gedaan heeft verweerster eiseres ten onrechte een boete opgelegd."
Appellante heeft in hoger beroep tegen deze uitspraak van de rechtbank onder meer aangevoerd dat de achtergrond van het eerste lid van artikel 32f van de WSF "is dat de wetgever het niet wenselijk heeft gevonden dat de kaartgerechtigde verplicht zou zijn de kaart nog tijdens de geldigheidsduur van de kaart in te leveren (uiterlijk op de laatste dag waarop de kaart nog geldig is) aangezien de kaartgerechtigde in dat geval de kaart niet meer tot het laatste moment van geldigheid zou kunnen gebruiken. Middels deze regeling wordt de kaartgerechtigde een redelijke termijn gegund om de kaart na het einde van de geldigheidsduur in te leveren. In het geval dat in het geheel geen recht op de kaart bestaat doet deze situatie zich niet voor. Om deze reden heeft de wetgever in het tweede lid bepaald dat in laatstgenoemde situatie de kaart vóór de datum waarop de kaart geldig wordt dient te worden ingeleverd. Nu gedaagde wist dat zij per 1 januari 2000 geen recht meer had op studiefinanciering en dus evenmin op de OV-kaart en de OV-kaart 2000 in december 1999 (nog) niet geldig was, had het op haar weg gelegen de kaart vóór
1 januari 2000 in te leveren."
De Raad deelt niet het oordeel van de rechtbank omtrent de uitleg van het tweede lid van artikel 32f van de WSF en overweegt daartoe als volgt.
Vooropgesteld dient te worden dat de strekking van genoemd tweede lid kennelijk is: te bereiken dat studenten die ten onrechte in het bezit zijn van een nog niet geldige openbaar vervoer studentenkaart, deze kaart inleveren vóór de dag waarop deze kaart geldig wordt. Mede gelet hierop, gaat de Raad ervan uit dat het tweede lid in het bijzonder ziet op situaties waarin op grond van een na de toekenningsbeslissing opgetreden omstandigheid met ingang van het toekenningstijdvak geen aanspraak op de openbaar vervoer studentenkaart (en eventueel overige studiefinanciering) meer bestaat. Indien het tweede lid slechts zou zien op situaties waarin reeds aanstonds ten onrechte een toekenning heeft plaatsgevonden, zou deze bepaling niet of nauwelijks betekenis toekomen. Naar het oordeel van de Raad bestaat voorts geen goede grond om in deze onderscheid te maken tussen gevallen waarin voor het eerst, of na onderbreking van de studie, studiefinanciering is toegekend en gevallen, zoals hier aan de orde, waarin bij herhaling, direct aansluitend aan eerdere studiefinanciering, studiefinanciering is toegekend. De wettekst noch de wetsgeschiedenis nopen tot een zodanig onderscheid. Hierbij merkt de Raad op dat in de door de rechtbank aangehaalde Nota van wijziging niet een limitatieve opsomming is gegeven van gevallen die door het tweede lid worden bestreken.
Gedaagde heeft nog aangevoerd dat zij is afgegaan op het vermelde in de brochure "Studiefinanciering: OV-studentenkaart" voor het jaar 1999 omdat zij bij het afhalen van de kaart voor 2000 geen brochure voor dat jaar heeft meegekregen. Naar gedaagde heeft gesteld, heeft zij aan die brochure de gerechtvaardigde verwachting ontleend dat zij de kaart pas op de vijfde werkdag van januari 2000 diende in te leveren. Hieraan heeft zij zich gehouden.
De Raad kan gedaagde in deze grief niet volgen. Op bladzijde 10 van voormelde brochure is immers opgenomen dat, indien geen recht op studiefinanciering meer bestaat maar de nieuwe kaart voor het kaartjaar 1999 al wel is afgehaald, deze vóór
1 januari 1999 moet worden ingeleverd om een schuld wegens het ten onrechte in bezit hebben van de kaart te voorkomen. Hieruit kon gedaagde afleiden dat zij de kaart vóór 1 januari van het nieuwe jaar diende in te leveren. Overigens is ter zitting van de rechtbank namens gedaagde verklaard dat zij over het voorgaande heeft heen gezien.
Het vorenstaande brengt mee dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak waarbij het bestreden besluit ten onrechte is vernietigd, geen stand kan houden.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. F.P. Dresselhuys-Doeleman als leden, in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2002.
(get.) J. Janssen.
(get.) N.E. Nijdam.
MH