[eiser], wonende te [woonplaats] (Indonesië), eiser,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 16 mei 2001, kenmerk JZ/G/2001/291, ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945.
Eiser heeft tegen dat besluit op bij beroepschrift uiteengezette gronden bij de Raad beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens heeft eiser bij brief van 2 april 2002 zijn beroepschrift nader toegelicht en medegedeeld zijn beroep tevens onder de aandacht van de minister van Justitie te Den Haag te hebben gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 juli 2002. Aldaar is eiser niet verschenen en heeft verweerster zich laten vertegenwoordigen door mr. H.S.K. van Gammeren, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Eiser heeft verweerster in maart 1998 verzocht om op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet) te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer en in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering en enige bijzondere voorzieningen.
Met instemming van eiser is genoemde aanvraag in eerste instantie getoetst op de vraag of het niet voldoen van eiser aan de vereisten van nationaliteit en woonplaats een belemmering vormt.
Verweerster heeft op 29 september 2000 afwijzend op de aanvraag van eiser beslist, onder overweging dat hij niet voldoet aan de in artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet gestelde nationaliteits- en territorialiteitseisen en er geen aanleiding bestaat om in dezen gebruik te maken van de in artikel 3, zesde lid, van de Wet gegeven bevoegdheid om wegens klaarblijkelijke hardheid aan deze eisen voorbij te gaan.
Verweerster heeft dit besluit - na bezwaar - gehandhaafd bij het thans bestreden besluit.
De Raad - zich beperkend tot het punt van geschil tussen partijen - dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
Vast staat dat eiser niet voldoet aan de ingevolge artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet geldende vereisten dat het burger-oorlogsslachtoffer de Nederlandse nationaliteit bezit en op de datum van de aanvraag hier te lande gevestigd is. Deze vereisten vloeien voort uit het bij de totstandkoming van de Wet vastgestelde uitgangspunt dat de bijzondere solidariteitsplicht jegens burger-oorlogsslachtoffers die aan de Wet ten grondslag ligt een naar woonland en nationaliteit beperkte reikwijdte heeft.
Ingevolge artikel 3, zesde lid, van de Wet kan verweerster de Wet tevens van toepassing verklaren op het burger-oorlogsslachtoffer dat niet aan evenvermelde eisen voldoet, indien het niet toepassen van de Wet zou leiden tot een klaarblijkelijke hardheid. Verweerster ziet in een geval als het onderhavige in beginsel uitsluitend aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken, indien er sprake is (geweest) van een stringente medische noodzaak tot blijven wonen in het voormalig Nederlands-Indië, dan wel vestiging in het buitenland bij het burger-oorlogsslachtoffer zelf of diens gezinsleden.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad is de restrictieve wijze waarop verweerster gebruik maakt van haar bevoegdheid tot toepassing van de anti-hardheidsbepaling niet onaanvaardbaar. Daarbij speelt een rol dat de bij artikel 3, zesde lid, van de Wet aan verweerster verleende bevoegdheid discretionair van aard is. Dit betekent dat de Raad een weigering van verweerster om van deze bevoegdheid gebruik te maken als juist dient te aanvaarden, tenzij moet worden gezegd dat verweerster, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet in redelijkheid tot haar besluit is kunnen komen, dan wel bij haar besluit heeft gehandeld in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel enig algemeen rechtsbeginsel.
Eiser heeft aangevoerd in de zestiger jaren vergeefs te hebben getracht zich in Nederland te vestigen; hij kreeg te horen dat het niet mogelijk was. De geneeskundig adviseur van verweerster acht geen bijzondere medische omstandigheden voor eiser aanwezig om in het voormalig Nederlands-Indië te blijven wonen.
Verweerster heeft, het vorenstaande in aanmerking nemend, in de situatie van eiser geen aanleiding gezien om de anti-hardheidsbepaling toe te passen.
Naar het oordeel van de Raad kan de bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering om toepassing te geven aan de anti-hardheidsbepaling de aan te leggen terughoudende rechterlijke toetsing doorstaan. Daartoe is overwogen dat niet gebleken is dat er in het geval van eiser een dringende medische reden was om in Indonesië te blijven.
Van andere buiten de wil of invloedssfeer van eiser gelegen bijzondere omstandigheden die aanleiding hadden moeten geven tot toepassing van de in artikel 3, zesde lid, van de Wet neergelegde anti-hardheidsbepaling, is de Raad evenmin gebleken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het beroep van eiser ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een proceskostenveroordeling uit te spreken.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Maurik als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2002.