[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 26 juli 2001, kenmerk JZ/Z70/2001/645, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft mr. A. Bierenbroodspot, advocaat te Amsterdam, namens eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift (met bijlagen) is uiteengezet waarom eiser het met het bestreden besluit niet eens is.
Verweerster heeft een verweerschrift ingezonden.
Eiser heeft de Raad bij brief van 4 april 2002 nog nadere stukken doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 18 april 2002, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A. Bierenbroodspot, en waar verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door J.A. Groeneveld, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Eiser, geboren in 1947, is met toepassing van artikel 3, tweede lid (oud), van de Wet gelijkgesteld met een vervolgde. Van eisers psychische klachten is aanvaard dat zij in overwegende mate in verband staan met de vervolgingsaandoeningen van zijn ouders.
Verweerster heeft eiser bij besluit van 20 februari 1998 een vergoeding verleend voor hoger dan normaal te achten huurkosten, voor zover deze huurkosten 1/6 deel van het brutogezinsinkomen op maandbasis te boven gaan, zulks voor de periode van 1 september 1997 tot 1 september 1998.
Bij besluit van 2 oktober 1998 heeft verweerster deze voorziening opnieuw verleend voor de periode van 1 september 1998 tot 1 september 1999.
Eisers verzoek van 25 februari 2000 om verlenging van de verstrekte huurbijdrage heeft verweerster bij besluit van 29 juni 2000 afgewezen omdat voor die voorziening geen medische noodzaak of medisch-sociale wenselijkheid meer aanwezig was op grond van eisers klachten ten aanzien waarvan een verband met zijn tweede generatieproblematiek was aanvaard.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerster eisers bezwaar tegen het besluit van 29 juni 2000 ongegrond verklaard. Verweerster heeft daartoe overwogen dat ten aanzien van eiser geen sprake meer is van een causale contra-indicatie om te verhuizen nu uit het rapport van de door verweerster geraadpleegde psychiater J.H. Bent naar voren is gekomen dat eiser in staat is om binnen een redelijke termijn alternatieve woonruimte te zoeken. Verweerster acht geen reden meer aanwezig voor verdere verlenging nu ten tijde van de eerdere toekenningen voor eiser de gelegenheid bestond tijdig naar geschikte alternatieve huisvesting te zoeken.
Namens eiser is in beroep primair de juistheid betwist van verweersters standpunt dat de medische noodzaak voor de gevraagde voorziening niet meer aanwezig zou zijn. Verder is met een beroep op het vertrouwensbeginsel gesteld dat eiser ervan mocht uitgaan dat de toekenning van de huurbijdrage vanaf 1 september 1999 was verlengd.
De Raad overweegt als volgt.
Verweerster is van opvatting dat de voor toekenning van de gevraagde huurbijdrage vereiste medische noodzaak dan wel medisch-sociale wenselijkheid ontbreekt. Verweerster leest, zo is ter zitting toegelicht, in het rapport van J.H. Bent geen stringente contra-indicatie voor verhuizing. Verder is in aanmerking genomen dat de destijds geldende redenen voor het toekennen van een huurbijdrage ten tijde van het tweede verzoek geen rol meer speelden terwijl andere, uit de in overwegend verband met de vervolging staande psychische klachten van eiser voortkomende bijzondere omstandigheden die nopen tot het blijven bewonen van de huidige woning niet waren aangevoerd of gebleken.
De door verweerster geraadpleegde psychiater J.H. Bent heeft in zijn rapport van 4 juni 2001 in antwoord op de vraag of er bij eiser een contra-indicatie bestaat voor verhuizing naar een andere woning op grond van diens psychische klachten doen weten dat eiser op dat moment in een precair evenwicht was, waarbij de huidige woning zeker als een stabiliserende factor kan worden gezien. Volgens J.H. Bent zal het niet langer toekennen van een bijdrage in de huur vanaf september 1999 zeker destabiliserend werken en zal dit het risico van deterioratie van het angstig-depressief syndroom dragen. Deze zienswijze is in overeenstemming met de zienswijze van eisers behandelend psychotherapeut W.J.J. Peters, neergelegd in diens brief van 5 september 2000, en de conclusie van verweersters adviserend geneeskundige I.P.L. Koperberg.
Uit het rapport van de psychiater J.H. Bent en het advies van de adviserend geneeskundige I.P.L. Koperberg blijkt naar het oordeel van de Raad onmiskenbaar dat deze artsen verhuizing voor eiser niet mogelijk achten dan tot schade van zijn gezondheid. De Raad kan die conclusie niet anders begrijpen dan dat voornoemde artsen van opvatting waren dat verhuizing voor eiser ten tijde hier van belang gelet op zijn causale klachten contra-geïndiceerd was. Met haar in het bestreden besluit neergelegde standpunt is verweerster afgeweken van dit medisch oordeel van de door haar geraadpleegde deskundige en haar geneeskundig adviseur.
Nu moet worden vastgesteld dat verweerster die afwijking niet heeft doen steunen op nadere medische (specialistische) gegevens, kan de Raad tot geen andere slotsom komen dan dat het bestreden besluit een deugdelijke medische grondslag ontbeert. Dit besluit dient dan ook wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd.
Gelet op het vorenstaande kan en zal de Raad hetgeen namens eiser overigens tegen het bestreden besluit is aangevoerd buiten bespreking laten.
De Raad acht termen aanwezig om verweerster met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 644 als kosten voor verleende rechtsbijstand.
Beslist wordt dan ook als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat verweerster een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt verweerster in de proceskosten ad € 644, te betalen door de Pensioen- en Uitkeringsraad aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het betaalde griffierecht ad € 27,23 door de Pensioen- en Uitkeringsraad aan eiser wordt vergoed.
Aldus gegeven door mr. W.D.M. van Diepenbeek als voorzitter en mr. H.R. Geerling-Brouwer en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2002.
(get.) W.D.M. van Diepenbeek.