ECLI:NL:CRVB:2002:AF9077

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/2010 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag voor erkenning als vervolgde onder de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak gaat het om de beoordeling van een aanvraag van eiseres om erkend te worden als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. Eiseres, geboren in 1941 te Novaky (Slowakije), heeft in november 1998 een aanvraag ingediend bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. Zij stelt van zigeunerafkomst te zijn en dat haar ouders tijdens de oorlog zijn weggevoerd naar een kamp. Eiseres heeft in haar aanvraag aangegeven dat zij in een gezin van haar tante is opgenomen en dat zij in 1943 naar Chvojnice is overgebracht, waar zij tot het einde van de oorlog heeft verbleven. Eiseres heeft aangevoerd dat zij meer gevaar heeft gelopen dan anderen, omdat enkele familieleden samenwerkten met de partizanen. De aanvraag is echter afgewezen omdat verweerster niet heeft kunnen vaststellen dat eiseres vrijheidsberoving heeft ondergaan of dat zij heeft moeten onderduiken om aan vervolging te ontkomen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 19 september 2002, waarbij eiseres in persoon aanwezig was, bijgestaan door haar advocaat, mr. J.C.M. van Berkel. Verweerster werd vertegenwoordigd door mr. A. den Held. De Raad heeft vastgesteld dat verweerster bij de beoordeling van de aanvraag een uitgangspunt hanteert dat specifiek is voor de Nederlandse situatie, en dat dit uitgangspunt niet zonder meer kan worden toegepast op de situatie van zigeuners in andere landen. De Raad concludeert dat de omstandigheden waarin eiseres zich bevond tijdens de oorlog niet onder het begrip vervolging vallen zoals bedoeld in de Wet.

De Raad heeft uiteindelijk geoordeeld dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met mr. W.D.M. van Diepenbeek als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 31 oktober 2002.

Uitspraak

00/2010 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 23 maart 2000, kenmerk JZ/D60/2000/184, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Namens eiseres heeft mr. J.C.M. van Berkel, als advocaat verbonden aan het Bureau voor Rechtshulp Zuid-Oost Nederland te Heerlen, tegen dat besluit bij de Raad beroep ingesteld. In het aanvullend beroepschrift (met bijlagen) is uiteengezet waarom eiseres het met het bestreden besluit niet eens is.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Nadien zijn namens eiseres nog nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 september 2002. Aldaar is eiseres in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Berkel voornoemd. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken heeft eiseres, die is geboren [in] 1941 te Novaky (Slowakije), in november 1998 bij verweerster een aanvraag ingediend om haar te erkennen als vervolgde in de zin van de Wet en haar een periodieke uitkering en bijzondere voorzieningen toe te kennen. In dit verband heeft eiseres gesteld dat zij van zigeunerafkomst is en dat haar ouders uit haar geboorteplaats Novaky zijn weggevoerd naar een kamp. Zij werd opgenomen in het gezin van haar tante, dat in 1943, samen met vele andere zigeuners, werd overgebracht naar Chvojnice, een verlaten dorp midden in de bossen. Hier heeft zij verbleven tot het einde van de oorlog. Zij liep daarbij meer gevaar dan anderen omdat een aantal van haar familieleden samenwerkte met de partizanen. Een oom van haar is in de omgeving van Chvojnice doodgeschoten door de Duitsers.
Bij besluit van 29 september 1999, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster de aanvraag van eiseres afgewezen op de grond dat niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt, dat eiseres als gevolg van maatregelen van de Duitse bezetter vrijheidsberoving heeft ondergaan door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen waar permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd, terwijl evenmin duidelijk is geworden dat zij heeft moeten onderduiken om aan vrijheidsberoving te ontkomen, zodat de omstandigheden waarin zij in de oorlogsjaren heeft verkeerd niet onder het begrip vervolging in de zin van artikel 2 van de Wet kunnen worden gebracht.
De Raad dient in dit geding de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door eiseres in beroep is aangevoerd, in rechte stand kan houden.
Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Verweerster hanteert bij de toepassing van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet, als vast uitgangspunt dat ten aanzien van vol- en halfzigeuners wordt uitgegaan van de veronderstelling dat, indien zij tijdens de razzia's van 16 mei 1944 zijn gevlucht en vervolgens uit handen van de bezetter zijn gebleven, ondergedoken zijn geweest om aan vervolging te ontkomen en dat het begrip onderduik daarbij, onder meer gelet op aard en karakter van de betrokken groep, ruim wordt opgevat.
Naar blijkt uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is dit uitgangspunt evenwel geënt op de Nederlandse situatie. Naar het oordeel van verweerster is dit uitgangspunt bij de beoordeling van de situatie van zigeuners in andere landen niet zonder meer in overeenkomstige zin te hanteren, doch dient dan een individuele beoordeling plaats te vinden met inachtneming van de feitelijke omstandigheden zoals die zich in het betreffende land daadwerkelijk hebben voorgedaan.
De Raad acht, mede onder verwijzing naar zijn jurisprudentie in gevallen waarin uit de geverifieerde feiten en omstandigheden blijkt dat het voormelde uitgangspunt niet toepasselijk is, een dergelijke benadering van verweerster niet in strijd met een redelijke uitleg en toepassing van artikel 2 van de Wet.
Uit de gedingstukken leidt de Raad af dat voldoende aannemelijk is dat eiseres van zigeunerafkomst is. Vanaf haar geboorte tot 1979 bezat zij de Tsjechoslowaakse nationaliteit en in de oorlogsjaren was zij vanaf haar geboorte woonachtig in Novaky en vanaf 1943 in Chvojnice (Slowakije).
Uit door verweerster vergaarde, onder de gedingstukken aanwezige, historische gegevens blijkt dat de aanwezigheid van zigeuners in Slowakije niet tot systematische vervolgings-maatregelen heeft geleid, maar meer het karakter heeft gehad om deze bevolkingsgroep met medeweten van de bezettende macht af te zonderen. Dat hiermee werd beoogd deze bevolkingsgroep onder permanente bewaking te stellen is niet gebleken.
Op grond van de voorhanden gegevens kan ook niet worden vastgesteld dat Chvojnice een verblijfplaats was waar permanente bewaking werd beoogd. Het is niet bekend of er een omheining om het dorp was en of er bewaking was. Ook de verklaringen van haar familieleden en de overgelegde verklaring van een getuige bieden op dit punt geen duidelijkheid. Uit het feit dat eiseres door de Duitsers naar Chvojnice is overgebracht kan worden afgeleid dat haar verblijfplaats bij de Duitse autoriteiten bekend was. Evenmin is gebleken dat er sprake was van bewegingsbeperkingen of van ondertoezichtstelling door de Duitse bezetter. Mitsdien kan van een reële onderduiksituatie niet worden gesproken.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het besluit dan ook geen grond, zodat het daartegen ingestelde beroep van eiseres ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad die, ten slotte, geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten, beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. W.D.M. van Diepenbeek als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2002.
(get.) W.D.M. van Diepenbeek.
(get.) L. Jörg.