[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. H.M. de Roo, werkzaam bij het Buro voor Rechtshulp te Haarlem, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Haarlem op 11 mei 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Tevens heeft gedaagde aan de Raad gezonden een besluit van 20 juli 2000 genomen naar aanleiding van de aangevallen uitspraak alsmede een besluit van 4 september 2000 strekkende tot wijziging van het besluit van 20 juli 2000.
Appellante heeft bij brief van 9 januari 2003 stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 januari 2003, waar appellante in persoon is verschenen met bijstand van mr. De Roo, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door R. de Vos, werkzaam bij de gemeente Haarlem.
Appellante ontving een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Deze uitkering was verhoogd met de maximale toeslag, zijnde 20% van het wettelijk minimumloon, een en ander als bedoeld in artikel 33 in verbinding met artikel 38, tweede lid, van de Abw en de op artikel 38, eerste lid, van de Awb gebaseerde Bijstandsverordening van de gemeente Haarlem.
Ingaande 10 oktober 1998 is appellante een gezamenlijke huishouding gaan voeren met de heer [partner]. [partner] kon ten tijde hier van belang op grond van zijn vreemdelingenrechtelijke status geen aanspraak maken op bijstand.
Bij besluit op bezwaar van 12 augustus 1999 heeft gedaagde, voorzover hier van belang, besloten dat appellante ingaande 10 oktober 1998 niet langer in aanmerking komt voor de eerder toegekende maximale toeslag van 20%, doch voor een toeslag ter hoogte van 10% van het wettelijk minimumloon.
Appellante heeft tegen dit besluit beroep bij de rechtbank ingesteld.
Hangende dit beroep heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat de toeslag geen 10, doch 15% dient te bedragen.
De rechtbank heeft, voorzover hier van belang, het beroep gegrond verklaard en het besluit van 12 augustus 1999 vernietigd voorzover betrekking hebbend op de situatie vanaf 10 oktober 1998, en voorts de hiermee samenhangende terugvordering vernietigd. Tevens heeft de rechtbank, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat aan appellante ingaande 10 oktober 1998 een gemeentelijke toeslag van 15% toekomt en heeft zij de gemeente Haarlem veroordeeld tot betaling aan appellante van de wettelijke rente over de ten onrechte niet tijdig uitbetaalde toeslag. Ten slotte zijn beslissingen gegeven ter zake van griffierecht en proceskosten.
Appellante kan zich hiermee in zoverre niet verenigen, dat zij van mening is dat haar uitkering ingaande 10 oktober 1998 weer dient te worden verhoogd met een toeslag van 20%. Appellante geeft hierbij aan dat [partner] niet over middelen van bestaan beschikt en als gevolg van zijn vreemdelingenrechtelijke status ook niet in staat is inkomen te verwerven, zodat zij de noodzakelijke kosten van het bestaan niet met een ander kan delen.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de Abw verhogen burgemeester en wethouders voor een alleenstaande, of een alleenstaande ouder, van 21 jaar en ouder de bijstandsnorm met een toeslag voorzover de belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Abw (Kamerstukken II 1993-1994, nr. 18, p. 30) gaat het daarbij niet om een vrijblijvende bevoegdheid van de gemeenten, maar om een uitdrukkelijke verantwoordelijkheid om de bijstand op een zodanig bedrag vast te stellen dat in de noodzakelijke bestaanskosten is voorzien.
Artikel 38, eerste lid, van de Abw bepaalt dat het gemeentebestuur bij verordening vaststelt voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald. Ter uitvoering hiervan heeft de Raad van de gemeente Haarlem de Bijstandsverordening (hierna: de Verordening) vastgesteld.
Artikel 3 van de Verordening luidt als volgt:
"Hoofdstuk 3
Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm.
Artikel 3
1. De bijstandsnorm wordt verhoogd met een toeslag indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.
2. De toeslag als bedoeld in het eerste lid wordt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met ten laste komende kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, bepaald op het in artikel 33, tweede lid, van de wet genoemde maximumbedrag. Deze toeslag geldt ook wanneer er alleen nog een kind thuiswonend is dat onderwijs of een beroepsopleiding volgt met aanspraak op studiefinanciering op grond van hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering (Stb. 1986, 252).
3. De toeslag in het eerste lid bedraagt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder - niet zijnde huisgenoot als bedoeld in artikel 1, eerste lid onder k - op wie het tweede lid niet van toepassing is 15% van het netto minimumloon.
De toeslag in het eerste lid bedraagt voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder die onder het begrip huisgenoot vallen, 10% van het netto minimumloon.".
De Raad stelt vast dat ondanks het feit dat appellante met [partner] vanaf 10 oktober 1998 een gezamenlijke huishouding voert, zij op grond van artikel 32 van de Abw in aanmerking blijft komen voor een uitkering ter hoogte van de norm voor een alleenstaande ouder. Voorts is onbetwist dat [partner] ten tijde hier van belang niet beschikte over middelen om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan noch hierover redelijkerwijs kon beschikken.
Gedaagde stelt zich op het standpunt dat het artikel 3, tweede lid, van de Verordening eraan de in de weg staat dat appellante in aanmerking komt voor de toeslag van 20%, aangezien die toeslag ingevolge die bepaling slechts kan worden verleend in de situatie dat geen ander zijn hoofdverblijf bij appellante heeft, hetgeen echter uitdrukkelijk wel het geval is.
De Raad overweegt in dit verband dat de Verordening overeenkomstig artikel 38 van de Abw uitgaat van een categoriale benadering, waarbij ervan wordt uitgegaan dat personen die met een ander een woning bewonen in beginsel kosten kunnen delen, en dat in dat kader geen plaats is voor een op de persoon gerichte individuele benadering. Deze vaststelling laat echter onverlet dat gedaagde op grond van artikel 13 van de Abw de bijstand afwijkend dient vast te stellen als de individuele omstandigheden van de betrokkene daartoe aanleiding geven. De Raad wijst in dit verband tevens op artikel 38, vierde lid, van de Abw, waarin is bepaald dat verhoging of verlaging van de bijstandsnorm of afwijkende vaststelling van de toeslag plaatsvindt onverminderd artikel 13, eerste lid, van de Abw.
In aanmerking genomen dat [partner] ten tijde hier van belang niet beschikte over middelen van bestaan en hierover ook niet redelijkerwijs kon beschikken, is de Raad van oordeel dat in dit geval appellante als gevolg van het niet kunnen delen van die kosten met [partner] hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet. In die zin zijn de omstandigheden waarin appellante vanaf 10 oktober 1998 verkeerde, niet wezenlijk gewijzigd ten opzichte van haar situatie van voor die datum toen zij een toeslag van 20% ontving. Nu de Verordening hierin niet voorziet, is de Raad van oordeel dat gedaagde in de individuele omstandigheden van appellante aanleiding had moeten vinden om, met toepassing van artikel 13, vierde lid, van de Abw, de toeslag in afwijking van artikel 3 van de Verordening vast te stellen op de maximumtoeslag, te weten 20%.
Een en ander leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak voorzover daarbij is bepaald dat appellante ingaande 10 oktober 1998 een gemeentelijke toeslag van 15% van het netto- minimumloon toekomt dient te worden vernietigd.
De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en de hoogte van de toeslag met ingang van 10 oktober 1998 vast te stellen op 20%.
Gedaagde heeft naar aanleiding van de aangevallen uitspraak bij besluit van 20 juli 2000 de uitkering van appellante over de periode van 30 september 1998 tot 10 oktober 1998 met toepassing van artikel 69, derde lid, van de Abw ingetrokken en tevens met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw over deze periode een bedrag van f 66,97 teruggevorderd. Bij besluit van 4 september 2000 is dit besluit in die zin gewijzigd, dat niet wordt teruggevorderd over de periode van 30 september 1998 tot 10 oktober 1998 maar over de periode van 10 oktober 1998 tot en met 31 oktober 1998. Het terugvorderingsbedrag bedraagt dan weliswaar f 146,84 doch zal, zo heeft gedaagde overwogen, worden beperkt tot f 66,97, aangezien daartoe in het besluit van 20 juli 2000 reeds was besloten.
De Raad merkt deze beide besluiten, waaraan ten grondslag ligt dat appellante in aanmerking komt voor een toeslag van 15%, aan als besluiten in de zin van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb, zodat de Raad deze op grond van artikel 6:24 van de Awb bij zijn beoordeling dient te betrekken. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de Raad aanleiding het daartegen mede gericht geachte beroep gegrond te verklaren en deze besluiten te vernietigen.
Met betrekking tot de beslissing van de rechtbank waarin gedaagde met toepassing van artikel 8:73 van de Awb is veroordeeld tot betaling van de wettelijk rente over de ten onrechte niet tijdig uitbetaalde gemeentelijke toeslag, merkt de Raad nog op dat gedaagde bij de vaststelling van de hoogte van de schade ervan dient uit te gaan dat met ingang van 10 oktober 1998 de toeslag is vastgesteld op 20%.
De Raad acht tenslotte termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot van € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij is bepaald dat aan appellante ingaande 10 oktober 1998 een gemeentelijke toeslag van 15% van het netto-minimumloon toekomt;
Bepaalt dat aan appellante met ingang van 10 oktober 1998 een gemeentelijke toeslag van 20% van het minimumloom toekomt;
Verklaart het beroep tegen de besluiten van 20 juli 2000 en 4 september 2000 gegrond en vernietigt deze besluiten;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, door de gemeente Haarlem te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Haarlem aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 77,14 (f 170,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. drs. Th.G.M. Simons en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van I. D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2003.