[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 4 mei 2000 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen de correctienota's van 24 november 1999 over de jaren 1995 tot en met 1997.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 7 februari 2001 het namens appellant tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant is bij gemachtigde, mr. C.A.J.M. Raymakers, advocaat te Amsterdam, van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen. In een aanvullend beroepschrift, namens appellant ingediend door A. Stokhof, belastingadviseur, zijn de gronden voor het hoger beroep aangevoerd.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is een conclusie van repliek ingezonden.
Bij brief van 6 maart 2003 zijn namens appellant nog enkele stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 14 maart 2003, waar appellant, daartoe ambtshalve opgeroepen, in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. R. Zilver, advocaat te Utrecht, en waar gedaagde, eveneens daartoe ambtshalve opgeroepen, is verschenen bij zijn gemachtigde mr. C.J.M. Kluytmans, werkzaam bij het Uwv.
Uit een door de Opsporingsdienst van het Sociaal Fonds Bouwnijverheid gehouden onderzoek waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 10 maart 1998 is gebleken dat door appellant vanaf 1995 betalingen zijn verricht aan M.J. Koster alsmede aan personen waarvan de personalia niet bekend waren. Gedaagde heeft vervolgens die betalingen als premieloon in de zin van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) beschouwd, die betalingen gebruteerd en ter zake over de jaren 1995 tot en met 1997 premienota's uitgereikt.
Gedaagde is tot deze nota's gekomen aan de hand van de door de Fiod bij appellant inbeslaggenomen agenda's, welke met toestemming van de officier van justitie zijn verkregen, alsmede op basis van de tegenover de sociaal rechercheurs afgelegde verklaringen van Koster en appellant.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde de correctienota's gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellant gesteld dat de rechtbank het risico van een aantal onduidelijkheden ten onrechte bij appellant heeft gelegd. Appellant stelt alle hem bekende gegevens te hebben overgelegd, welke gegevens later de grondslag vormden voor de aanslagen loonbelasting. Appellant is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft gesteld dat gedaagde niet gehouden zou zijn het standpunt van de fiscus te volgen. Volgens appellant zou de bewijslast omtrent de vraag of de betaalde gelden al dan niet als loon dienen te worden aangemerkt ten onrechte geheel op hem zijn gelegd. Verder wordt betwist dat de zogenoemde anonieme derden in dienstbetrekking werkzaam waren. Volgens appellant had onderzocht moeten worden of de vrijstelling van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit van 24 december 1986, Stb 655 van toepassing was. Tenslotte is bezwaar gemaakt tegen de brutering.
De Raad overweeg als volgt.
De Raad is met gedaagde en de rechtbank van oordeel dat Koster, gezien de ter zake geldende criteria van het bestaan van een gezagsrelatie, van een verplichting tot persoonlijke dienstverrichting en van een verplichting tot loonbetaling, ten opzichte van appellant in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan. Tot aan de zitting van de Raad is dit door appellant niet bestreden, doch ter zitting is namens hem gesteld dat op Koster de uitzondering van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van het Koninklijk Besluit van 24 december 1986, Stb 655 ( hierna: Besluit) van toepassing is. De Raad kan appellant hierin niet volgen reeds omdat ten aanzien van Koster verzekeringsplicht is aangenomen op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten waardoor aan de subsidiaire grond, dat sprake is van een arbeidsverhouding welke kan worden gelijkgesteld met een dienstbetrekking op grond van artikel 5 van de sociale werknemersverzekeringswetten in samenhang met het Besluit, niet wordt toegekomen.
Vervolgens dient de vraag te worden betantwoord of de betalingen aan niet bekende personen als loonbetalingen kunnen worden aangemerkt. De Raad beantwoordt deze vraag met gedaagde en de rechtbank eveneens bevestigend. Uit de inbeslaggenomen agenda's blijkt dat werkzaamheden voor appellant zijn verricht door anonieme personen die volgens de verklaring van appellant voor hem hadden gewerkt voor lonen van f 10,-- of f 15,-- per uur. Op grond van die gegevens kon gedaagde zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat sprake was van premieloon. Het is dan volgens vaste jurisprudentie aan appellant om aannemelijk te maken dat geen sprake is van premieloon. Hierin is appellant naar het oordeel van de Raad niet geslaagd. De enkele verklaring dat er geen sprake is van premieloon is daarvoor niet voldoende. De grief dat de bewijslast omtrent de vraag of de betaalde gelden al dan niet als loon dienen te worden aangemerkt ten onrechte geheel op appellant zou zijn gelegd kan gelet op het vorenstaande niet slagen. Aangezien verzekeringsplicht (kennelijk) is aangenomen op grond van artikel 3 van voornoemde wetten wordt met betrekking tot de gestelde uitzondering van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d van het Besluit verwezen naar hetgeen hiervoor ter zake is overwogen.
Verder is de Raad van oordeel dat de schatting aan de hand waarvan tot correctie van het premieloon is gekomen, voldoende zorgvuldig is. Gedaagde kon zich daarbij baseren op de gegevens uit de inbeslaggenomen agenda's van appellant. Gedaagde heeft in het kader van zijn onderzoeksverplichting aan de Fiod om de agenda's verzocht en deze verkregen. Niet gebleken is dat daarmee enige rechtsregel geschonden is. De uit de agenda's afkomstige gegevens alsmede de verklaringen van Koster en appellant welke zijn afgelegd tegenover de sociaal rechercheurs vormden naar het oordeel van de Raad voldoende basis voor gedaagde om tot een zorgvuldige besluitvorming te komen. Gezien die gegevens behoefde gedaagde naar het oordeel van de Raad geen zelfstandig, uitgebreider, onderzoek in te stellen. Verder ligt het in een geval als het onderhavige op de weg van appellant om met behulp van voldoende concrete gegevens aan te tonen dat de schatting niet juist zou zijn. Daarin is appellant naar het oordeel van de Raad niet geslaagd.
Ten aanzien van de brutering overweegt de Raad in de eerste plaats dat uit de uitspraken van de Hoge Raad van 4 mei 1994 volgt dat voor brutering slechts plaats is, indien de werkgever, toen hij de loonbetaling deed, de wettelijke voorgeschreven inhoudingen voor zijn rekening wilde nemen. Naar het oordeel van de Raad volgt uit de agenda's in toereikende mate dat er sprake was van netto loonbetalingen en kan verder ook uit de verklaring van appellant tegenover de sociale rechercheurs worden afgeleid dat ten aanzien van Koster sprake is van een situatie waarin aangenomen kan worden dat appellant ten tijde van de loonbetaling de wettelijke voorgeschreven inhoudingen voor zijn rekening wilde nemen. Verder moet met betrekking tot betalingen, gedaan aan werknemers van wie geen gegevens bekend zijn, worden geoordeeld dat zij hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die verhaal op bedoelde werknemers bij voorbaat uitsluiten. Naar 's Raads oordeel zijn vanwege appellant geen gegevens naar voren gebracht welke reden vormen een ander dan evenvermeld standpunt in te nemen. In verband hiermede moet worden geoordeeld dat gedaagde terecht is overgegaan tot brutering.
Tenslotte merkt de Raad op dat gedaagde ter zake een eigen bevoegdheid heeft en niet gebonden is aan het standpunt van de fiscus.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 april 2003.
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Coördinatiewet Sociale Verzekering kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens een der artikelen 1, vierde tot en met achtste lid, 4 tot en met 8 van die wet en de op die artikelen berustende bepalingen.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.