ECLI:NL:CRVB:2003:AF9340

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/5989 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een eenmalige uitkering op grond van de Uitkeringswet tegemoetkoming twee tot vijfjarige diensttijd veteranen

In deze zaak gaat het om de toekenning van een eenmalige uitkering van f. 1.000,- aan gedaagde op basis van de Uitkeringswet tegemoetkoming twee tot vijfjarige diensttijd veteranen (UDV). De staatssecretaris had het verzoek van gedaagde afgewezen, wat leidde tot hoger beroep. De rechtbank Amsterdam had in eerste aanleg geoordeeld dat de staatssecretaris onterecht had afgewezen, maar de Centrale Raad van Beroep is het daar niet mee eens. De Raad overweegt dat de UDV deel uitmaakt van een reeks wettelijke maatregelen die veteranen erkenning en compensatie biedt voor hun diensttijd. De Raad stelt dat de wetgever bewust verschillende compensatieregelingen heeft ingesteld voor verschillende groepen veteranen, en dat er geen sprake is van ongelijke behandeling in de zin van artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond. De Raad concludeert dat de eisen die in de UDV zijn gesteld, gerechtvaardigd zijn en dat de staatssecretaris op goede gronden heeft gehandeld. De uitspraak benadrukt het belang van respect en waardering voor veteranen en de noodzaak om verschillende groepen veteranen op een passende manier te compenseren voor hun inzet.

Uitspraak

00/5989 AOR
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van Beheer van de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen, appellant,
en
Gedaagde, wonende te woonplaats, gedaagde., gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 oktober 2000, reg. nr. 00/2436 WET, waarnaar hierbij wordt verwezen. Bij deze uitspraak heeft de rechtbank het namens gedaagde tegen het besluit van 25 februari 2000 ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat aan gedaagde een uitkering krachtens de Uitkeringswet tegemoetkoming twee tot vijfjarige diensttijd veteranen wordt toegekend ten bedrage van f. 1000,-- en voorts een bepaling gegeven met betrekking tot het vergoeden van het griffierecht.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 maart 2003, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. D. Stoutjesdijk, advocaat te Den Haag. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. C. Lamphen, advocaat te Utrecht.
II. MOTIVERING
Onder verwijzing naar het in de aangevallen uitspraak gegeven overzicht van de in deze gedingen relevante feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het navolgende.
In hoger beroep is evenals in eerste aanleg de vraag aan de orde of de staatssecretaris op goede gronden het verzoek van gedaagde om toekenning van een eenmalige uitkering van f. 1.000,- op grond van de wet van 17 december 1997, Stb. 1997, 728, Uitkeringswet tegemoetkoming twee tot vijfjarige diensttijd veteranen (hierna: UDV) heeft afgewezen. De rechtbank heeft deze vraag ontkennend beantwoord. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank niet en overweegt daartoe als volgt.
De UDV maakt deel uit van een sedert begin 1990 in het kader van het veteranenbeleid tot stand gebrachte reeks van wettelijke maatregelen, waarin aan de in de betrokken wetten genoemde groepen veteranen op de daarin vervatte voorwaarden een recht op uitkering toekomt.
De Raad acht het voor de behandeling van het thans aan de orde zijnde geschil aangewezen aandacht te besteden aan het geheel van en de samenhang tussen de in het kader van het veteranenbeleid tot stand gebrachte regelingen. Hierbij neemt de Raad tot uitgangspunt dat, naar blijkt uit de door de Minister van Defensie in maart 1990 uitgebrachte nota "Zorg voor veteranen in samenhang", de grondslag van het veteranenbeleid wordt gevormd door de opvatting dat veteranen recht hebben op respect en waardering voor hun inzet en de door hen gebrachte offers.
Naar aanleiding van een tijdens de behandeling van voornoemde nota in de Tweede Kamer aangenomen motie (Kamerstukken II, 1990/1991, 21490, nr. 7) is besloten om aan gewezen dienstplichtigen van de Nederlandse krijgsmacht, die tenminste vijf jaren dienst hebben gedaan en aan deze diensttijd geen pensioenaanspraak kunnen ontlenen, aanspraak toe te kennen op een eenmalige uitkering van f. 7.500,-. Daartoe is tot stand gebracht de Uitkeringswet financiële compensatie langdurige militaire dienst (Stb. 1992, 367, hierna: UFC). De UFC sluit aan bij de regeling waarbij aan oorlogsvrijwilligers en beroepsmilitairen van de Nederlandse krijgsmacht, die tenminste vijf jaren dienst hebben gedaan, ingevolge de militaire pensioenwetten een diensttijdpensioen kan worden toegekend en beoogt op billijkheidsgronden een verschil in behandeling tussen verschillende groepen vrijwillig dienende militairen van de Nederlandse krijgsmacht weg te nemen.
Aangezien gewezen dienstplichtigen van het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL) aan de UFC geen aanspraken konden ontlenen, is ten behoeve van deze categorie veteranen tot stand gebracht de Uitkeringswet KNIL-dienstplichttijd ( Stb. 1994, 50, hierna: UKD), op grond waarvan gewezen KNIL-dienstplichtigen die onder meer voldoen aan de ingevolge de UFC gestelde voorwaarden eveneens een aanspraak wordt toegekend op eenzelfde eenmalige uitkering van f. 7.500,-.
Ten behoeve van degenen die als militair zijn uitgezonden geweest en/of onder buitengewone moeilijke omstandigheden langer dan twee doch korter dan vijf jaar hun werkelijke dienst hebben verricht, is tot stand gebracht de UDV, waarbij aan deze categorie veteranen aanspraak op een eenmalige uitkering van f. 1.000,- wordt toegekend als vorm van erkenning voor de moeilijke oorlogsomstandigheden waaronder deze groep heeft moeten functioneren. De aanvankelijk in de UDV opgenomen voorwaarde dat alleen voor uitkering in aanmerking kwamen diegenen voor wie de diensttijd niet in hun ouderdomspensioen of anderszins is gecompenseerd, is bij inwerkingtreding van de wet van 28 januari 1999, Stb. 1999, 50 (naar aanleiding van een initiatiefwetsvoorstel (26019) van het kamerlid Van Ardenne-van der Hoeven) komen te vervallen.
Tenslotte is tot stand gebracht de Uitkeringswet KNIL-beroepsmilitairen (Stb. 1998, 182, hierna: UKB), die aan KNIL-beroepsmilitairen met een werkelijke dienst van tenminste vijf jaren maar minder dan vijftien jaren en voor wie geen recht of uitzicht bestaat op vergelding van die tijd met enig pensioen of uitkering bij wijze van pensioen en die in de periode voor inwerkingtreding van deze wet tenminste één jaar onafgebroken in Nederland gevestigd zijn geweest, eveneens aanspraak wordt toegekend op een eenmalige uitkering van f. 7.500,- . De ratio achter deze regeling wordt gevormd door de omstandigheid dat KNIL-beroepsmilitairen gedurende een gelijke periode van tenminste vijf jaar in gelijke (oorlogs-) omstandigheden hebben verkeerd als de in de UKD begrepen KNIL-dienstplichtigen en ingevolge de van toepassing zijnde militaire pensioenwetgeving eerst aanspraak hebben op pensioen bij vijftien dienstjaren.
Gedaagde is militair in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, sub 1, van de UDV. De door hem in werkelijke dienst doorgebrachte tijd geldt als werkelijke dienst in de zin van de UFC. Vaststaat dat gedaagde niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de UFC omdat zijn aanvraag is ontvangen na de werkingsduur van de UFC en voorts zijn diensttijd reeds is vergolden met een overheidspensioen. Bij besluit van 25 maart 1999, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 februari 2000, heeft de staatssecretaris de aanvraag om een eenmalige uitkering krachtens de UDV afgewezen omdat gedaagde niet voldoet aan de in artikel 2, eerste lid, van de UDV gestelde voorwaarde van meer dan twee doch minder dan vijf jaren werkelijke dienst.
De rechtbank heeft geoordeeld dat met het stellen van de eis van een diensttijd van minder dan vijf jaar in artikel 2, eerste lid, van de UDV een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen de veteranen die meer dan twee doch minder dan vijf en de veteranen die meer dan vijf jaar werkelijke dienst hebben verricht, voor welk onderscheid geen objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond bestaat en dat het onderdeel van dit artikel voor wat betreft de passage ‘doch minder dan vijf’ in dit geval buiten toepassing dient te blijven wegens strijd met artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (Trb. 1978, 100, hierna: IVBPR).
In hoger beroep heeft appellant doen aanvoeren zich met dit oordeel van de rechtbank niet te kunnen verenigen, gelet op de uitdrukkelijk door de wetgever gemaakte keuze voor het tot stand brengen van de verschillende wettelijke regelingen voor onderscheiden categorieën veteranen.
De Raad onderschrijft in dezen het standpunt van appellant. Ook naar zijn oordeel is er geen sprake van gelijke gevallen, die een op grond van artikel 26 IVBPR verboden ongelijke behandeling krijgen. De enkele omstandigheid dat de wetgever voor verschillende groepen veteranen bij wijze van erkenning voor hun dienstverrichtingen verschillendsoortige compensatieregelingen tot stand heeft gebracht, betekent niet dat daarmee een (verboden) ongelijke behandeling is tot stand gekomen. Bij de totstand-koming van de UKB is door de wetgever welbewust aansluiting gezocht bij de UFC en de UKD. De in genoemde drie regelingen tot stand gebrachte compensatie van pensioen-schade is voortgekomen uit de wens om een ongewenste achterstelling op te heffen ten opzichte van oorlogsvrijwilligers en beroepsmilitairen, die immers bij een diensttijd van vijf jaren militair pensioen opbouwden. Een dergelijke achterstelling is niet aanwezig bij diegenen die minder dan vijf jaren hebben gediend. Dat de wetgever heeft besloten ook diegenen die langer dan de normale dienstplichttijd van twee jaren onder moeilijke omstandigheden hebben gediend hiervoor te compenseren door hun bij wijze van erkenning aanspraak op een uitkering van f. 1.000,- toe te kennen, kan de Raad niet zien als een door artikel 26 IVBPR verboden onderscheid.
Het vorenstaande brengt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het inleidend beroep alsnog ongegrond dient te worden verklaard.
Gelet op al het vorenoverwogene ziet de Raad geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. H.R. Geerling-Brouwer en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2003.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) E. Heemsbergen.
HD
23.04