ECLI:NL:CRVB:2003:AF9609

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/1797 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling ingangsdatum pensioen onder de Wet betreffende de positie van Molukkers

In deze zaak gaat het om de bepaling van de ingangsdatum van het pensioen van de betrokkene, die onder de Wet betreffende de positie van Molukkers valt. De erven van de betrokkene hebben hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, die op 17 februari 1999 werd gedaan. De rechtbank had geoordeeld dat de Staatssecretaris van Justitie ten onrechte artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had toegepast, waardoor het bezwaar van de betrokkene tegen de ingangsdatum van zijn pensioen ongegrond werd verklaard. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 6 februari 2003, waarbij de appellanten werden vertegenwoordigd door hun advocaat en een andere persoon. De gedaagde, de Minister van Binnenlandse Zaken, werd vertegenwoordigd door medewerkers van de Stichting Pensioenfonds ABP en de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen.

De Raad heeft vastgesteld dat de betrokkene op 24 augustus 1995 een verzoek heeft ingediend om onder de wet van 9 september 1976 te worden geplaatst. De Staatssecretaris van Justitie heeft op 11 oktober 1995 ingestemd met dit verzoek. De Raad concludeert dat de ingangsdatum van het pensioen terecht is vastgesteld op 11 oktober 1995, omdat de betrokkene pas op die datum onder de wet viel. De rechtbank had zich in haar uitspraak ook uitgesproken over de vraag of de betrokkene ooit de Nederlandse nationaliteit had verkregen, maar de Raad oordeelt dat dit buiten het geschil valt dat aan de rechtbank was voorgelegd.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar op andere gronden. De Raad oordeelt dat de gedaagde geen rekening hoefde te houden met de omstandigheden die door de appellanten naar voren zijn gebracht, zoals de trage afhandeling van het pensioenverzoek. De uitspraak van de Raad is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee leden aanwezig waren, en is openbaar uitgesproken op 20 maart 2003.

Uitspraak

99/ 1797 AOR
UI T S P R A A K
in het geding tussen:
de erven van thans wijlen [betrokkene], laatstelijk gewoond hebbend te [woonplaats], appellanten,
en
de Minister van Binnenlandse Zaken, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellanten hebben op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep doen instellen tegen de op 17 februari 1999, nummer AWB 96/12350 AW, door de rechtbank 's-Gravenhage gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Vanwege gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 februari 2003, waar appellanten zijn vertegenwoordigd door mr. E.R. Schenkhuizen, advocaat te Den Haag, en B. Lokollo, wonende te Bovensmilde. Gedaagde heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. F.M.H. Kok, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP, en J.R.H. Frölings, secretaris van de Raad van Beheer van de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen.
II. MOTIVERING
Voor een meer uitgebreide weergave van de voor dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak en volstaat hier met het volgende.
[betrokkene], geboren [in] 1904 en overleden [in] 1996, hierna: betrokkene, heeft bij schrijven van 26 oktober 1994 aan gedaagde verzocht om uit-betaling van het hem toekomende Indonesisch pensioen. Bij schrijven van 22 augustus 1995 is vanwege gedaagde medegedeeld dat betrokkene als niet-Nederlander op grond van de Garantiewet Burgerlijk Overheidspersoneel Indonesië (wet van 7 juli 1954, Stb. 312), geen aanspraak kan maken op een pensioen als gewezen burgerlijk ambtenaar van het voormalige Nederlands-Indië, tenzij hij:
a. alsnog het Nederlanderschap aanvraagt; dan wel
b. een verzoek indient bij de Minister van Justitie om hem onder artikel 3 van de wet van 9 september 1976, Stb.468, (Wet betreffende de positie van Molukkers) te doen plaatsen.
Een verzoek als bedoeld onder b. is door betrokkene op 24 augustus 1995 ingediend. Bij besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 11 oktober 1995 is de Wet van 9 september 1976 op betrokkene van toepassing verklaard.
Bij besluit van 6 maart 1996 heeft gedaagde aan betrokkene met ingang van 11 oktober 1995 een pensioen toegekend krachtens de Garantiewet Burgerlijk Overheidspersoneel Indonesië. Namens betrokkene is tegen dit besluit, voor zover het de ingangsdatum betreft, bezwaar gemaakt. Bij het thans bestreden besluit van 23 oktober 1996 is met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Hierbij is overwogen dat er geen grond is de ingangsdatum van het aan betrokkene toekomende pensioen te bepalen op 1 april 1977 of 1 oktober 1994, zoals in bezwaar gevorderd, nu de Staatssecretaris van Justitie eerst op 11 oktober 1995 naar aanleiding van het verzoek van betrokkene van 24 augustus 1995 ermee heeft ingestemd om betrokkene onder de wet van 9 september 1976 te brengen, zodat gelet op artikel 1, onder c, van de Garantiewet Burgerlijk Overheidspersoneel Indonesië het pensioen niet eerder kan ingaan dan op 11 oktober 1995.
De rechtbank heeft blijkens de aangevallen uitspraak geoordeeld dat gedaagde ten onrechte artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb heeft toegepast en heeft op die grond het bestreden besluit vernietigd. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb heeft de rechtbank de bezwaren van eisers, thans appellanten, tegen het besluit van 6 maart 1996 alsnog ongegrond verklaard. De rechtbank is bij haar oordeelsvorming uitvoerig ingegaan op de vraag of betrokkene op enig tijdstip de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, zulks naar aanleiding van een in de loop van de procedure bij de rechtbank namens appellanten ingenomen stelling.
Het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het beroep van appellanten tegen het besluit van 6 maart 1996 ongegrond is verklaard. Evenals in eerste aanleg is in zoverre aan de orde de vraag of gedaagde, gelet op hetgeen van de zijde van appellanten daartegen is aangevoerd, terecht en op goede gronden is gekomen tot zijn besluit van 23 oktober 1996. De Raad komt evenals de rechtbank tot een bevestigend antwoord op deze vraag, zij het op andere gronden. Naar het oordeel van de Raad is de rechtbank buiten de grenzen getreden van het aan haar voorgelegde geschil door zich uit te spreken over de eerst in beroep aan de orde gestelde vraag of betrokkene op enig tijdstip de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. Het bestreden besluit bevat immers, zoals ter zitting van de Raad van de zijde van gedaagde ook is bevestigd, geen standpuntbepaling van gedaagde op dit punt en behoefde dit, gegeven de strekking van het door betrokkene ingediende verzoek om toekenning van pensioen en gegeven de inhoud van de tegen de pensioentoekenning ingebrachte bezwaren, ook niet te bevatten.
Tot uitgangspunt nemend de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende gegevens kan de Raad tot geen ander oordeel komen dan dat gelet op het bepaalde in artikel 1, onder c, van de Garantiewet Burgerlijk Overheidspersoneel Indonesië door gedaagde de ingangsdatum van het aan betrokkene toegekende pensioen terecht is bepaald op
11 oktober 1995, nu betrokkene door het besluit van de Staatsecretaris van Justitie eerst ingaande die datum onder artikel 3 van de Wet van 9 september 1976 is gebracht en daarmee voldeed aan de wettelijke voorwaarden voor uitbetaling ten laste van de Staat der Nederlanden van het hem toekomende Indonesische pensioen. Gelet op het vorenstaande heeft gedaagde met betrekking tot de ingangsdatum van dit pensioen op goede gronden geen betekenis toegekend aan de in dit verband door appellanten naar voren gebrachte omstandigheden, te weten de trage afhandeling van betrokkenes aanvankelijke verzoek om toekenning van pensioen alsmede aan een door betrokkene in 1977 gevoerd gesprek, ongeacht de strekking hiervan, met een bij de toenmalige Afdeling Overzeese Pensioenen werkzame ambtenaar.
Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten, zij het op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. W.D.M. van Diepenbeek als voorzitter, mr. H.R. Geerling-Brouwer en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2003.
(get.) W.D.M. van Diepenbeek.
(get.) A. Kovács.
HD
21.02