00/4654 CSV, 00/4713 CSV
00/4716 CSV, 00/4718 CSV
[appellante 1], appellante 1,
[appellante 2], appellante 2, beide gevestigd te [vestigingsplaats],
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze gedingen wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellantes is mr. R. Habermehl, belastingadviseur te Hilversum, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) van 18 oktober 2000 aangevoerde gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank 's-Hertogenbosch onder dagtekening 25 juli 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Van de kant van gedaagde is op 13 februari 2002 een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 maart 2003, waar appellantes zich hebben doen vertegenwoordigen door mr. Habermehl voornoemd, terwijl gedaagde is verschenen bij gemachtigde mr. M. Mulder, werkzaam bij het Uwv.
Appellante 1 exploiteerde een uitzendbureau voor administratief personeel en appellante 2 voor technisch personeel. De bedrijfsactiviteiten van appellantes zijn per eind juli 1996 overgenomen door [naam uitzendburo].
Bij een in 1998 door gedaagde bij appellantes gehouden looncontrole is gebleken dat bij de bedrijfsbeëindiging in 1996 niet alle gereserveerde rechten terzake van vakantie- en feestdagen als premieloon zijn verantwoord door appellantes.
In verband hiermee zijn aan appellantes ter zake van het premiejaar 1996 correctienota's voor de premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten opgelegd, ten bedrage van respectievelijk f 6.473,-- en f 26.841,--. Voorts is bij besluit van 20 januari 1999 ten aanzien van appellante 1 een administratief verzuim geregistreerd. Hetzelfde is geschied ten aanzien van appellante 2 bij besluit van 4 januari 1999.
Bij besluiten, na bezwaar, van 23 juni 1999 is het bezwaar van appellante 1 tegen het besluit tot verzuimregistratie niet-ontvankelijk verklaard wegens niet-verschoonbare niet-tijdige indiening van het bezwaarschrift. Voor het overige zijn de bezwaren van appellantes gericht tegen de correctienota's ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellantes ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak, waarin appellantes zijn aangeduid als eiseressen en gedaagde als verweerder, ten aanzien van de vraag of gedaagde de gereserveerde bedragen terecht als loon in de zin van artikel 4 van de Coördinatiewet sociale verzekering heeft aangemerkt, het volgende overwogen:
" Allereerst zijn eiseressen van mening dat geen sprake is van loon, omdat de gereserveerde bedragen niet feitelijk zijn genoten, noch vorderbaar of inbaar zijn. Daartoe is allereerst aangevoerd dat de uit de niet opgenomen vakantie- en feestdagen ontstane rechten pas als belastbaar loon in aanmerking kunnen worden genomen op het tijdstip van betaling. Nu in casu geen betaling heeft plaatsgevonden en dus geen betalingstijdstip kan worden aangenomen, kunnen de reserveringen derhalve niet als loon worden beschouwd.
Dienaangaande overweegt de rechtbank dat uit het in dit verband aangehaalde arrest van de HR (16 september 1992, BNB 1993/21) slechts volgt dat vakantiegelduitkeringen en het recht op doorbetaling van loon tijdens zon- en feestdagen worden genoten op het moment van betaling. Daaruit kan niet worden afgeleid dat dit ook geldt met betrekking tot aanspraken op vergoeding wegens niet genoten vakantiedagen bij het einde van de dienstbetrekking. Overigens is de rechtbank met verweerder van oordeel dat het aangehaalde arrest, evenals trouwens de andere genoemde arresten, in beginsel geen gevolgen hebben voor de toepassing van de sociale werknemersverzekeringen.
Voorts hebben eiseressen doen aanvoeren dat de gereserveerde bedragen slechts dan als vorderbaar en inbaar zijn te beschouwen, als bij beëindiging van het dienstverband onverwijld zou moeten worden overgegaan tot uitkering van de betreffende vergoeding. Nu in casu geen sprake is van een dergelijke uit de CAO voortvloeiende verplichting, maar voor uitbetaling is vereist dat daartoe door de werknemer eerst een verzoek wordt gedaan, en tot uitbetaling niet is overgegaan, is volgens eiseressen derhalve geen sprake van genoten loon. Dienaangaande wijst de rechtbank erop dat ingevolge artikel 641, eerste lid, van het BW (voorheen 1638ii, eerste lid) dwingendrechtelijk is bepaald dat de werknemer die bij het einde van de dienstbetrekking nog aanspraak op vakantie heeft, recht heeft op een uitkering in geld tot een bedrag van het loon over een tijdvak overeenkomend met de aanspraak. Aan deze aanspraak kan de stelling van eiseressen dat in de toepasselijke CAO niet is geregeld dat onverwijld tot betaling dient te worden overgegaan, wat daarvan ook zij, niet afdoen. Nu deze aanspraak met zich brengt dat de werknemer alsdan deze betaling met vrucht in rechte zou kunnen vorderen, en niet gebleken is dat bij eiseressen bij het einde van de dienstbetrekking de wil of het vermogen heeft ontbroken om tot betaling van bedoelde vergoedingen over te gaan, is naar het oordeel van de rechtbank het loon in de zin van de CSV genoten bij beëindiging van de dienstbetrekking. In dit verband verwijst de rechtbank voorts mét verweerder nog naar de opvatting van de Centrale Raad van Beroep, die heeft bepaald dat een stelling als van eiseressen geen steun vindt in enig wettelijk voorschrift (zie RSV 1984/120). Door de Hoge Raad is in dit verband trouwens beslist, dat ook niet opgevraagde vakantiegelden tot het loon behoren, omdat op verzoek onverwijld tot betaling zou zijn overgegaan (zie HR 18 december 1985, BNB 1986/49).
Tenslotte is volgens eiseressen, indien wel sprake zou zijn van loon, dit loon aan te merken als loon vroegere dienstbetrekking. Aldus kan volgens eiseressen geen premie worden ingehouden. Daartoe is verwezen naar de conclusie van advocaat-generaal Van Soest bij het arrest van Hoge Raad van 17 april 1991, BNB 1991/205. De rechtbank is dienaangaande van oordeel dat eiseressen in dit standpunt niet kunnen worden gevolgd. Daartoe is overwogen dat het onderscheidend criterium bij de vraag of sprake is van loon uit huidige, dan wel vroegere dienstbetrekking ingevolge de jurisprudentie van de CRvB en de HR - de hoogste rechter inzake het loonbegrip - slechts is of het gaat om bedragen die ten nauwste verband houden met verrichte arbeid en daarvoor een beloning kunnen worden geacht te zijn. Volgens de rechtbank houdt de aanspraak op vergoeding wegens niet genoten vakantie ten nauwste verband met de verrichte werkzaamheden, en vormt daarvoor een directe beloning (zie HR 17 april 1991, BNB 1991/205 en RSV 1991/213). Deze aanspraak op vergoeding betreft dan ook loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. Eiseresses hebben subsidiair het standpunt ingenomen dat de gereserveerde gelden voor een deel moeten worden toegerekend aan jaren voor 1993, zodat deze gelden in verband met de wettelijke verjaringstermijn van artikel 7:442, zevende lid, van het BW niet meer kunnen worden ingevorderd en derhalve niet tot het loon in de zin van de CSV behoren. Meer subsidiair is aangevoerd dat door verweerder ten onrechte geen rekening werd gehouden met het maximale premieloon voor de Ziekenfondswet. Dienaangaande is de rechtbank mét verweerder van oordeel dat eiseressen, ook ter zitting, geen enkele onderbouwing hebben gegeven van de voornoemde stellingen, terwijl in de gedingstukken geen aanknopingspunten zijn gevonden om tot een andersluidend oordeel te komen. Hieraan dient dan ook voorbij gegaan te worden.".
De Raad kan zich met deze overwegingen van de rechtbank en het hieraan verbonden oordeel verenigen en maakt deze tot de zijne.
In hoger beroep hebben appellantes hun standpunten die in beroep naar voren waren gebracht, herhaald, zodat de Raad geen aanleiding ziet hierop nog uitvoerig in te gaan. De Raad wil er wel nog op wijzen dat appellantes naar zijn oordeel uit het oog verliezen dat door de staking van de bedrijfsactiviteiten (beëindiging van het dienstverband bij appellantes) door appellantes, eind juli 1996, de gereserveerde bedragen voor vakantie- en feestdagen ingevolge artikel 7:640, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek vorderbaar en inbaar werden, zodat deze bedragen op dat moment op grond van artikel 5 van de CSV als genoten moeten worden aangemerkt. Tenslotte wijst de Raad erop dat niet de aanspraak op loonbetaling tijdens feest- en vakantiedagen tot het premieloon behoort, doch het loon over die dagen.
Voor zover bij de bestreden besluiten het bezwaar tegen de verzuimregistraties ongegrond is verklaard, kan de Raad slechts vaststellen dat dit terecht is geschied, nu de Raad van oordeel is dat de bestreden besluiten wat de correctienota's betreft kunnen standhouden.
Tenslotte heeft appellante 1 in hoger beroep wederom doen aanvoeren dat zij ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar tegen het besluit tot verzuimregistratie van 20 januari 1999. De Raad moet vaststellen dat het bezwaarschrift tegen dit besluit niet tijdig is ingediend. Appellante 1 bestrijdt dit ook niet, doch meent dat nu tegen gelijkluidende besluiten, dezelfde materie betreffende, wel tijdig bezwaar is gemaakt, dit tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding dient te leiden.
De Raad, kan dit standpunt van appellante, evenals de rechtbank niet volgen. In het wettelijk systeem van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ligt verankerd dat bezwaar dient te worden gemaakt door middel van tijdige indiening van een bezwaarschrift. Daaraan heeft het hier ontbroken.
Het vorenstaande leidt tot de uitkomst dat het hoger beroep van appellantes niet kan slagen.
De Raad ziet geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb en beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2003.
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Coördinatiewet sociale verzekering kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens een der artikelen 1, vierde tot en met achtste lid, 4, 5, 6, 7 en 8 van die wet en de op die artikelen berustende bepalingen. Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.