[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe namens hem bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 6 maart 2001, nr. SBR 2000/99, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 mei 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. J.L. Waayenberg, werkzaam bij de VAWO. Gedaagde heeft bericht zich niet te laten vertegenwoordigen.
1. Met ingang van 1 maart 1994 zijn het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) en het daarbij behorende overgangsrechtelijke artikel II (hierna: artikel II), zoals vastgesteld bij besluit van 4 februari 1994 (Stb. 100) in werking getreden. Bij besluit van 19 juni 1996 (Stb. 338) zijn daarin vernummeringen aangebracht. In deze uitspraak wordt de in Stb. 1994, 100 neergelegde nummering aangehouden, tenzij anders is vermeld.
1.1. Appellant was voor de volledige arbeidstijd werkzaam in dienst van de Rijksuniversiteit [plaats Universiteit]. Aan hem is per 1 september 1988 in het kader van de zogeheten SKG-operatie ontslag verleend en een ontslaguitkering toegekend, waarvan de hoogte en de duur waren gegarandeerd.
1.2. Appellant is in februari 1990 gedeeltelijk gaan werken in een baan die lager werd bezoldigd dan zijn oude baan. Van belang is dat de toentertijd op zijn uitkering van toepassing zijnde bepalingen inhielden dat nieuw verworven inkomsten uit arbeid of bedrijf pas tot korting op de uitkering leidden, voorzover zij tezamen met die uitkering de laatstelijk voor het ontslag genoten bezoldiging zouden overschrijden (hierna ook te noemen: de bijverdienmogelijkheid). Zijn nieuw verworven inkomsten werden dan ook niet volledig op de uitkering gekort.
1.3. Bij het BWOO zijn de ontslaguitkeringstelsels voor het gehele onderwijspersoneel met ingang van 1 maart 1994 vervangen door een op de Werkloosheidswet afgestemd stelsel van werkloosheidsuitkeringen, waarbij de bijverdienmogelijkheid is beëindigd: het is niet meer mogelijk om zonder korting op de ontslaguitkering te gaan bijverdienen door het verrichten van arbeid. Uit artikel II, eerste en vierde lid van het BWOO vloeide voort dat deze korting eerst met ingang van 1 januari 1996 zou worden toegepast op onder meer ontslaguitkeringen als die van appellant. De korting ingevolge het BWOO vindt, globaal gezegd, plaats door vermindering van het aantal uren terzake waarvan recht op uitkering bestaat, onder meer ingeval betrokkene arbeid verricht.
1.4. Bij besluit van 28 februari 1996 heeft gedaagde bepaald dat appellants uitkering met toepassing van artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, van het BWOO met ingang van 1 januari 1996 voor 15,2 uur werd beëindigd, omdat appellant sedert begin 1990 gedurende 15,2 uur per week werkzaam was. Omdat de nieuw verworven inkomsten van appellant over 15,2 uur per week minder bedroegen dan de uitkering over die uren, had een en ander tot gevolg dat appellants uitkering vermeerderd met die inkomsten, minder bedroeg dan de indertijd gegarandeerde uitkering van 70% van de laatstgenoten bezoldiging.
1.5. Appellant heeft tegen deze beëindiging bezwaar gemaakt. Daartoe is aangevoerd, kort gezegd, dat de hoogte en de duur van zijn wachtgeld waren gegarandeerd, zodat de onderhavige korting ten onrechte is toegepast. Appellant heeft er voorts op gewezen dat zijn totale inkomsten inmiddels zelfs minder bedroegen dan de gegarandeerde 70% van zijn indertijd genoten bezoldiging.
1.6. Gedaagde was van oordeel dat de gevolgen van de nieuwe kortingsmaatregel onevenredig waren voor hen die een wat betreft hoogte en duur gegarandeerd wachtgeld ontvingen, hetgeen heeft geleid tot diverse wijzigingen in het BWOO (Besluit van 19 juni 1996, Stb. 338). Vooruit lopende op de publicatie van deze wijziging heeft gedaagde appellant, in het kader van een zogeheten generaal pardon, de gelegenheid geboden om zonder consequenties voor zijn recht op uitkering ontslag te nemen. Appellant heeft zulks met terugwerkende kracht tot 1 januari 1996 gedaan. Daarop is gedaagde aan appellant vanaf 1 januari 1996 uitkering op basis van 70% van de laatstgenoten bezoldiging gaan uitbetalen.
1.7. Naar aanleiding van uitspraken van deze Raad, waaronder die van 8 april 1999, gepubliceerd in TAR 1999, 89 - waarin is geoordeeld dat de per 1 januari 1996 ingevoerde kortingsregeling jegens hen die eind jaren tachtig uit vrije keus ontslag hadden genomen en aanspraak konden maken op een zogeheten SBK-garantie, buiten toepassing gelaten moest worden - heeft gedaagde zich nader beraden over het indertijd door appellant tegen de toegepaste korting ingediende bezwaarschrift. Gedaagde heeft zijn nadere voorlopige standpunt aan appellant kenbaar gemaakt, inhoudende dat op appellant weliswaar de oude kortingsregeling van toepassing is gebleven, maar dat het bezwaarschrift geen verdere behandeling behoefde, omdat de toegepaste korting inmiddels ongedaan was gemaakt nadat appellant met terugwerkende kracht per 1 januari 1996 ontslag had genomen. Daarop heeft appellant gereageerd met de mededeling dat hij zijn indertijd ingediende bezwaar handhaaft en wenst dat de nadelige gevolgen van het indertijd genomen onrechtmatige kortingsbesluit ongedaan worden gemaakt.
1.8. Bij beslissing op bezwaar van 10 december 1999 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen de per 1 januari 1996 toegepaste korting gegrond verklaard, omdat appellant achteraf gezien geen inkomsten had en de toegepaste korting reeds ongedaan was gemaakt. Verder is meegedeeld dat op de uitkering van appellant, gelet op de jurisprudentie van deze Raad, de oude kortingsregeling van toepassing blijft. Voorts is geen schadevergoeding aan appellant toegekend, omdat volgens gedaagde geen sprake is van voor appellant nadelige gevolgen, nu de uitkering vanaf 1 januari 1996 alsnog ongekort is uitbetaald.
2. De rechtbank heeft het door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen, kort gezegd, dat geen recht op schadevergoeding bestaat, omdat er een te ver verwijderd verband bestaat tussen het onrechtmatige kortingsbesluit en de schade die appellant vergoed wil hebben.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij in het kader van het generaal pardon gedwongen was per 1 januari 1996 ontslag te nemen, teneinde de zekerheid te hebben dat hij 70% van zijn laatstgenoten bezoldiging aan uitkering zou ontvangen. Ingeval de met betrekking tot de nieuwe kortingsregeling aangespannen proefprocedures zouden worden verloren, zou hij immers niet meer, zonder dat zulks consequenties voor zijn uitkering zou hebben, ontslag mogen nemen. Hij zou dan, terwijl hij 15,2 uur werkzaam was, slechts 62% van zijn indertijd laatstgenoten bezoldiging ontvangen, hoewel hem bij zijn ontslag in 1988 70% was gegarandeerd. Volgens appellant is de schade dan ook veroorzaakt door het onrechtmatige kortingsbesluit, in combinatie met de mededelingen van gedaagde over het generaal pardon.
4. Gedaagde heeft gesteld dat appellant te laat in hoger beroep is gekomen. Voorts is betoogd dat appellant geen recht heeft op schadevergoeding, omdat het causaal verband tussen de toegepaste korting en de door appellant geleden schade ontbreekt.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. De Raad gaat er op grond van de gedingstukken, waarvan in het bijzonder de informatie verschaft door PTT Post, vanuit dat niet met voldoende zekerheid is komen vast te staan dat op 8 maart 2000 een aangetekende verzending van de aangevallen uitspraak aan appellant heeft plaatsgevonden. Dat betekent dat de beroepstermijn voor appellant pas is aangevangen met ingang van de dag na de aangetekende verzending van de uitspraak op 18 juni 2000, zodat het op 10 juli 2001 ingekomen beroepschrift binnen de beroepstermijn is ingekomen. Appellant kan mitsdien, anders dan gedaagde heeft gesteld, in zijn hoger beroep worden ontvangen.
5.2. Gelet op 's Raads vaste jurisprudentie ten aanzien van zuivere schadebesluiten in ambtenaarrechtelijke geschillen die betrekking hebben op schade ontstaan na 1 januari 1993, dient te worden bezien of er enig onrechtmatig handelen van gedaagde valt aan te wijzen dat een grondslag kan vormen voor een aanspraak van appellant op schadevergoeding door gedaagde.
5.3. Uit de beslissing op bezwaar blijkt dat gedaagde naar aanleiding van uitspraken van deze Raad heeft erkend dat hij per 1 januari 1996 niet gerechtigd was de nieuwe kortingsregeling op de uitkering van appellant toe te passen, zodat het aanvankelijk met toepassing van die nieuwe regeling genomen kortingsbesluit uit dien hoofde onrechtmatig is te achten.
5.4. Volgens vaste rechtspraak van deze Raad komt appellant in zodanig geval eerst dan voor vergoeding van schade in aanmerking, wanneer de schade in zodanig verband staat met het als onrechtmatig erkende besluit dat zij gedaagde, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kan worden toegerekend.
5.5. Evenals de rechtbank is ook de Raad van oordeel dat de door appellant gestelde schade, bestaande uit de inkomsten die hij heeft prijsgegeven per 1 januari 1996, in een te ver verwijderd verband staat met het als onrechtmatig erkende kortingsbesluit om als een gevolg van dat besluit aan gedaagde te worden toegerekend. Weliswaar moet achteraf geconstateerd worden dat appellant deze inkomsten nodeloos heeft prijsgegeven, maar appellant heeft indertijd een afweging gemaakt en gekozen voor de zekerheid die het zogeheten generaal pardon hem bood, boven de onzekerheid van de uitslag van de nog lopende proefprocedures. De gevolgen van die keus, voorzover deze in het licht van de uitslag van die proefprocedures achteraf voor appellant nadelig zijn gebleken, vormen niet aan het onrechtmatige kortingsbesluit toe te rekenen, voor vergoeding door gedaagde in aanmerking komende, schade. De Raad neemt daarbij tevens in aanmerking dat de onderhandelingen die de vakbonden met gedaagde hebben gevoerd teneinde de gevolgen te verzachten van het vervallen van de bijverdienmogelijkheid voor oude gevallen per 1 januari 1996, er niet alleen toe hebben geleid dat het zogeheten generaal pardon bij de wijziging van 19 juni 1996 in het BWOO is opgenomen (artikel II, derde lid, nieuw) maar tevens dat de loonsuppletieregeling is verruimd. Door die verruiming ontstond de mogelijkheid om ook loonsuppletie te verkrijgen voor reeds voor 1 januari 1996 aangevangen, in omvang beperkt lager betaald werk, zoals dat door appellant werd verricht.
5.6. Appellant heeft nog aangevoerd dat hierbij betrokken moet worden dat hij zich op grond van de informatie die van de zijde van gedaagde over het generaal pardon werd verstrekt eind april 1996 gedwongen voelde om onmiddellijk ontslag te nemen. Hij wist weliswaar dat er onderhandelingen gaande waren om de gevolgen te verzachten van het volledig vervallen van de bijverdienmogelijkheid, maar volgens appellant kon hij gelet op de informatie van gedaagde de resultaten van die onderhandelingen niet afwachten. De Raad overweegt dienaangaande dat voormeld artikel II, derde lid (nieuw), van het BWOO de mogelijkheid bood om tot 1 augustus 1996 ontslag te nemen. Appellant heeft niet kunnen aangeven voor welk tijdstip hij volgens de van de zijde van gedaagde verstrekte informatie uiterlijk om ontslag moest verzoeken teneinde nog van het generaal pardon gebruik te kunnen maken. Hij heeft daardoor niet aannemelijk gemaakt dat bedoeld tijdstip gelegen was voordat de uiteindelijke resultaten van bedoelde onderhandelingen bekend waren. Reeds daarom faalt appellants beroep op de van de zijde van gedaagde verstrekte informatie.
5.7. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand houdt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. P.G.M. Zwartkruis als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2003.