00/4923 CSV
00/4922 CSV
00/4924 CSV
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde 1], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde 1,
[gedaagde 2], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde 2.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluiten van 3 juni 1997 heeft appellant ongegrond verklaard de bezwaren van gedaagde 1 tegen de door het bestuur van de voormalige Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen genomen primaire besluiten van
12 december 1996, waarbij gedaagde 1 op grond van artikel 16b van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de door [naam werkgever 1], handelend onder de naam Bedrijf 1, over het jaar 1991 niet betaalde premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten en voor de door [naam werkgever II], handelend onder de naam [bedrijfsnaam], over de jaren 1991 tot en met 1995 niet betaalde premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten.
Bij besluit van 3 juni 1997 heeft appellant ongegrond verklaard de bezwaren van gedaagde 2 tegen het door het bestuur van de voormalige Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen genomen primaire besluit van
12 december 1996, waarbij gedaagde 2 op grond van artikel 16b van de CSV hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de door [naam werkgever II], handelend onder de naam Bedrijf 2, over de jaren 1992 tot en met 1995 niet betaalde premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten.
De rechtbank Amsterdam heeft de door gedaagde 1 tegen de besluiten van 3 juni 1997 ingestelde beroepen bij uitspraak van 29 juni 2000 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd, appellant opgedragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van de uitspraak, appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde 1 en bepaald dat appellant het door gedaagde 1 betaalde griffierecht vergoedt.
De rechtbank Amsterdam heeft het door gedaagde 2 tegen het besluit van 3 juni 1997 ingestelde beroep bij afzonderlijke uitspraak van 29 juni 2000 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak, appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde 2 en bepaald dat appellant het door gedaagde 2 betaalde griffierecht vergoedt.
Appellant is op bij aanvullende beroepschriften van 9 januari 2001 aangevoerde gronden van die uitspraken bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagden heeft, mr. I.M. van den Heuvel, advocaat te Roosendaal, bij schrijven van 20 maart 2001 van verweer gediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 19 juni 2003, waar appellant - met voorafgaand bericht - niet is verschenen. Bij die gelegenheid zijn voor gedaagden verschenen mr. I.M. van den Heuvel, voornoemd, en
mr. H.J.M. Nefkens, werkzaam als belastingadviseur bij Koenen & Co te Venray.
Gedaagden exploiteren op basis van een franchiseovereenkomst beiden een vestiging van [naam vestiging] in [vestigingsplaats]. Gedaagde 1 liet in het jaar 1991 door werknemers van schoonmaakbedrijf [bedrijfsnaam] (hierna: Bedrijf 1) en in de jaren 1991 tot en met 1995 door werknemers van schoonmaakbedrijf [bedrijfsnaam] schoonmaakwerkzaamheden verrichten. Gedaagde 2 liet in de jaren 1992 tot en met 1995 door werknemers van Bedrijf 2 schoonmaakwerkzaamheden verrichten.
Blijkens het rapport van 12 juli 1996 van de Afdeling Looninspectie en Opsporing van appellant bestonden de werkzaamheden van het personeel van Bedrijf 1 uit het schoonmaken van de keuken en lobby (restaurantgedeelte) alsmede het reinigen en vervangen van het frituurvet. Het personeel van gedaagde 1 verrichtte werkzaamheden, zoals het aflappen van tafels, het schoonmaken van enkele machines en van de kantoor- en personeelsruimte. Bedrijf 1 maakte de grote ruimtes schoon. Voorts deed Bedrijf 1 de extra werkzaamheden, zoals het kauwgomvrij maken van de stoep en het schoonmaken van de pui en de kelder.
Blijkens vermeld rapport werden door het personeel van Bedrijf 2 schoonmaakwerkzaamheden verricht tijdens de uren dat de fastfoodrestaurants gesloten waren. Deze werkzaamheden, die zeven nachten per week werden verricht, omvatten naast het schoonmaken van de publieksruimten tevens het schoonmaken van de keuken.
Bij het schoonmaakwerk werd gebruik gemaakt van door gedaagden verstrekte schoonmaakmiddelen. Vooral het schoonmaken van de keuken was intensief werk in verband met het verwijderen van vet. Het schoonmaakpersoneel diende daarbij tevens het frituurvet te filteren met behulp van een door gedaagden verstrekt "vetfilteringspakket". De werkzaamheden werden 's ochtends gecontroleerd door de bedrijfsleider van gedaagde 2. Tijdens de openingsuren van het restaurant werd het personeel van gedaagden geacht voorkomende schoonmaakwerkzaamheden te verrichten.
Het onderzoek van appellant, voortvloeiende uit een onderzoek in het kader van de Wet arbeid buitenlandse werknemers, heeft uitgewezen dat zowel Bedrijf 1 als Bedrijf 2 geen premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten hadden afgedragen. In verband hiermede heeft appellant gedaagden op grond van artikel 16b van de CSV hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor deze premies. Daarbij heeft appellant gedaagden aangemerkt als zogeheten "eigenbouwers", als bedoeld in artikel 16b, derde lid, aanhef en onder b, van de CSV. Op grond van deze wetsbepaling wordt met een aannemer gelijkgesteld degene die zonder daartoe van een opdrachtgever opdracht te hebben gekregen buiten dienstbetrekking in de normale uitoefening van zijn bedrijf een werk van stoffelijke aard uitvoert.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank overwogen dat blijkens de wetsgeschiedenis toepassing van artikel 16b, derde lid, van de CSV in de eerste plaats aan de orde kan komen wanneer een bedrijf een deel van de werkzaamheden die rechtstreeks samenhangen met, of verbonden zijn aan de eigenlijke of hoofdfunctie, uitbesteedt. Voor de beoordeling van de vraag of sprake is van uitbesteden van dergelijke werkzaamheden wordt gekeken naar de functie van het bedrijf, de activiteit, het product waarmee het bedrijf op de markt opereert en de plaats die de uitbestede werkzaamheden in de totstandkoming van het product respectievelijk de economische activiteit innemen. Daarnaast kan tevens tot de normale bedrijfsuitoefening behoren "het vervaardigen, onderhouden, en herstellen van bedrijfsmiddelen". Voor de beoordeling van de vraag of van deze laatste categorie sprake is, moet - omdat dergelijke activiteiten worden beperkt tot de eigen bedrijfsmiddelen - dan in sterkere mate het accent komen te liggen op wat feitelijk gebruikelijk is binnen het desbetreffende bedrijf, op de regelmatige, structureel en stelselmatig in de bedrijfsvoering ingepaste en niet-incidentele uitvoering, op de feitelijke aanwezigheid van personeel, ervaring en know-how en de benutting daarvan.
De rechtbank is van oordeel dat tot de normale bedrijfsvoering van gedaagden behoort het vervaardigen en verkopen van etenswaren en dat daartoe niet behoren de onderhavige uitbestede schoonmaakwerkzaamheden betreffende het schoonmaken van het restaurantgedeelte en de keuken, alsmede de zich daarin bevindende middelen. Te minder nu deze werkzaamheden specifiek zijn en structureel buiten het reguliere werk en de gebruikelijke werktijden van het personeel van gedaagden door derden worden verricht. De omstandigheid dat het eigen personeel van gedaagden gedurende de openingstijden uit oogpunt van hygiëne eenvoudige schoonmaakwerkzaamheden verricht in de voor publiek toegankelijke ruimtes maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Voorts kan aan de omstandigheid dat het schoonmaakpersoneel van Bedrijf 1 respectievelijk Bedrijf 2 het frituurvetfilter schoonmaakte en verving volgens de rechtbank geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. De rechtbank heeft bij deze beoordeling aansluiting gezocht bij de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 april 1991 (RSV 1992/13), betreffende de uitbestede reinigingswerkzaamheden van een pluimveeslachterij.
Evenals gedaagden is de rechtbank van oordeel dat zij ten aanzien van de onderhavige schoonmaakwerkzaamheden niet aangemerkt kunnen worden als eigenbouwers in de zin van artikel 16b, derde lid, van de CSV.
Appellant kan zich hiermede niet verenigen. Naar zijn mening behoort in het licht van 's Raads uitspraak van 2 juni 1993 (RSV 1994/148) (onderhouds)werk dat rechtstreeks samenhangt met de hoofdactiviteit van een bedrijf, in beginsel tot de normale bedrijfsuitoefening. Hiervan is volgens appellant in het geval van gedaagden zeker sprake, nu ook het eigen personeel de gehele dag schoonmaakwerkzaamheden verricht, kraakhelderheid in de marketingstrategie een speerpunt is, zowel eigen personeel als personeel van schoonmaakbedrijven bij vestigingen van [naam vestiging] gebonden zijn aan een gedetailleerd hygiëneplan, waarin het gebruik van bepaalde schoonmaakmiddelen en vetfilteringspakketten is voorgeschreven, de uiteindelijke leiding en controle bij gedaagden berustte, de schoonmaakwerkzaamheden dienstig zijn aan de economische activiteit en daarvan ook structureel deel uitmaken.
Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant nog gewezen op de uitspraak van de Raad van 6 april 2000
(USZ 2000/156).
Gedaagden hebben van hun kant benadrukt dat de uitbestede schoonmaakwerkzaamheden niet rechtstreeks voor de markt werden verricht. Hun betrokkenheid bij deze werkzaamheden ging volgens gedaagden ook niet verder dan die van een normale opdrachtgever. Voorts hebben gedaagden ontkend dat het schoonmaakpersoneel van Bedrijf 1 en Bedrijf 2 bij het uitvoeren van het schoonmaakwerk aan het hygiëneplan van gedaagden gebonden was.
Voor zover gedaagden al kunnen worden aangemerkt als eigenbouwer, hebben zij aangevoerd dat niet gebleken is dat Bedrijf 1 en Bedrijf 2 in gebreke zijn met betaling van de onderhavige premies. In het verlengde hiervan hebben zij gesteld dat het tijdsverloop van dien aard was dat niet kan worden gesteld dat appellant in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat de premieschulden niet op Bedrijf 1 en Bedrijf 2 konden worden verhaald.
Met betrekking tot de hoogte van de aansprakelijkstellingen hebben gedaagden het standpunt ingenomen dat bij de berekening van de verschuldigde premies ten onrechte is uitgegaan van het op basis van de CAO voor de Schoonmaak- en de glazenwasserbranche geldende loon. Voorts is er volgens gedaagden ten onrechte van uitgegaan dat gedurende
3.00 uur tot 8.00 uur schoonmaakpersoneel aanwezig is geweest en is er volgens hen ten onrechte geen rekening gehouden met een pauze. Tevens hebben gedaagden aangevoerd dat onduidelijk is gebleven of, en in hoeverre, appellant bij de aansprakelijkstellingen rekening heeft gehouden met het positieve saldo op de zogenoemde G-rekening.
Voorts hebben gedaagden opgemerkt dat zij ten onrechte geen inzage in de originele tijdens het onderzoek afgelegde verklaringen hebben gehad.
Ten slotte hebben gedaagden ter zitting van de Raad het standpunt ingenomen dat appellant bij de onderhavige aansprakelijkstellingen in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name de rechtszekerheid, en de redelijke termijn van artikel 6 van het Europees Verdrag inzake de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft gehandeld.
De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
Zoals de Raad in een soortgelijke kwestie in zijn uitspraak van 21 maart 2002, USZ 02/140 onder verwijzing naar zijn uitspraak van 2 juni 1993 (RSV 1994/148) heeft overwogen, wordt voor de beoordeling of sprake is van - ondanks uitbesteding - "in de normale uitoefening van het bedrijf uitvoeren", gekeken naar de functie van het bedrijf, de activiteit, het product (hoofd- en eventueel nevenproducten) waarmee het bedrijf op de markt opereert en de plaats die de uitbestede werkzaamheden in de totstandkoming van het product/de economische activiteit innemen en zal in veel gevallen aansluiting gezocht kunnen worden bij de statutaire doelomschrijving. Daarnaast kan echter tevens tot de normale bedrijfsuitoefening behoren het "vervaardigen, onderhouden en herstellen van bedrijfsmiddelen". Wanneer deze activiteiten worden beperkt tot de eigen bedrijfsmiddelen (gebouwen, installaties, machines) worden deze niet rechtstreeks voor de markt verricht. Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever ook dergelijke, in de normale bedrijfsuitoefening verrichte werkzaamheden van stoffelijke aard bij (gedeeltelijke) uitbesteding onder het bereik van de Wet ketenaansprakelijkheid willen brengen. Bij de beoordeling van deze categorie werkzaamheden met betrekking tot de eigen bedrijfsmiddelen biedt het in beschouwing nemen van de doelomschrijving, de functie van het bedrijf/de economische activiteit, of het product dat - met of zonder inschakeling van (onder)aannemers - op de markt wordt gebracht, onvoldoende of geen houvast. Bij het antwoord op de vraag of, ook bij uitbesteding, nog gezegd kan worden dat het gaat om tot de normale bedrijfsuitoefening behorende werkzaamheden die met behulp van een (onder)aannemer worden uitgevoerd, als vereist in artikel 16b, derde lid, van de CSV, komt het accent bij die activiteiten in sterkere mate te liggen op wat feitelijk gebruikelijk is binnen het desbetreffende bedrijf, op de regelmatig, structureel en stelselmatig in de bedrijfsvoering ingepaste en deswege niet-incidentele uitvoering, op de feitelijke aanwezigheid van personeel, ervaring en know-how en de benutting daarvan.
In de onderhavige gevallen ging het naar het oordeel van de Raad om de hiervoor bedoelde activiteiten die niet rechtstreeks voor de markt worden verricht. Van een bedrijf, zoals de bedrijven van gedaagden, dat etenswaren en dranken verkoopt, mag in het algemeen worden verwacht dat deze onder hygiënisch verantwoorde wijze worden bereid. In de onderhavige gevallen komt daar nog bij dat gedaagden zich daarbij op grond van de franchiseovereenkomsten dienen te houden aan een gedetailleerd hygiëneplan. Blijkens de opname van deze verplichting in de schoonmaakcontracten tussen gedaagden en respectievelijk Bedrijf 1 en Bedrijf 2, en anders dan gedaagden hebben betoogd, waren Bedrijf 1 en Bedrijf 2 gehouden om de schoonmaakwerkzaamheden bij gedaagden conform dit hygiëneplan uit te voeren. De schoonmaakwerkzaamheden, in het bijzonder met betrekking tot de keuken en de daarin aanwezige apparatuur, kunnen hiervan niet los worden gezien. Het ging bij gedaagden om meer dan in bedrijven gebruikelijke schoonmaakwerkzaamheden. Schoonmaakwerkzaamheden bij gedaagden waren en zijn dienstig aan de bereiding van de producten. Nu voorts moet worden vastgesteld dat de schoonmaakwerkzaamheden naast de schoonmaakwerkzaamheden die het eigen personeel verrichtte tijdens de openingsuren, regelmatig, structureel en stelselmatig werden verricht, is de Raad van oordeel dat deze zodanig waren ingebed in de organisatie van de bedrijven van gedaagden dat sprake is van tot de normale bedrijfsuitoefening behorende werkzaamheden in de zin van artikel 16b, derde lid, van de CSV. Dat de schoonmaakwerkzaamheden in de praktijk niet strikt volgens het hygiëneplan worden uitgevoerd doet aan het vorenstaande niet af. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is de Raad dan ook van oordeel dat appellant gedaagden terecht heeft aangemerkt als eigenbouwers.
De Raad overweegt voorts dat hij in het door gedaagden gestelde geen aanknopingspunten heeft kunnen vinden om te oordelen dat de aansprakelijkstellingen achterwege hadden moeten blijven.
Aangezien uit de gedingstukken blijkt dat in het verleden geen premienota's naar Bedrijf 1 en Bedrijf 2 zijn verzonden, omdat zij niet bij appellant bekend waren, is de Raad onder verwijzing naar zijn uitspraak van 22 juli 1999 (RSV 1999/250) van oordeel dat Bedrijf 1 en Bedrijf 2 met de premiebetaling in gebreke waren. Op grond van de gedingstukken dient naar het oordeel van de Raad ook te worden geconcludeerd dat appellant zich een genoegzaam te achten inspanning heeft getroost om de verblijfplaatsen van de eigenaren van Bedrijf 1 en Bedrijf 2 te achterhalen. Mede in verband met het vertrek van beiden naar het buitenland is dit niet mogelijk gebleken. Derhalve heeft appellant naar het oordeel van de Raad in redelijkheid tot de aansprakelijkstelling van gedaagden voor de onderhavige premieschulden kunnen overgaan.
Anders dan gedaagden is de Raad van oordeel dat appellant bij de schatting van de verschuldigde premie vanwege het ontbreken van andere verifieerbare loongegevens mocht uitgaan van het op basis van de desbetreffende CAO geldende loon. Voorts ziet de Raad, mede gelet op de tijdens het onderzoek afgelegde verklaringen, geen aanleiding om het ongemotiveerde standpunt van gedaagden met betrekking tot het aantal per nacht gewerkte uren te volgen. Voorts ziet de Raad bij gebreke van enige onderbouwing van deze stelling niet in op welke wijze gedaagden in hun belangen zijn geschaad doordat zij geen inzage in de originele verklaringen hebben gehad.
De Raad gaat er verder van uit dat appellant de door gedaagden op de G-rekening van de primair premieplichtige gestorte en aan appellant ten goede gekomen gelden (na aftrek van rente en kosten) volledig in mindering heeft gebracht op het bedrag van de aansprakelijkstellingen.
Nu de aansprakelijkstelling van gedaagden binnen de verjaringstermijn van vijf jaar opgenomen in artikel 13 van de CSV heeft plaatsgevonden, is van de door gedaagden gestelde schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur naar het oordeel van de Raad geen sprake.
Met betrekking tot het standpunt van gedaagden dat appellant hier de redelijke termijn van artikel 6 EVRM heeft overschreden, overweegt de Raad gelijk aan zijn uitspraak van 7 juni 2000, gepubliceerd in JB 2000, 229, Rawb 2000, 139, dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM gaat lopen als sprake is van "een geschil, dat wil zeggen dat
- tenminste - een standpunt van, in de onderhavige gevallen, het bestuursorgaan kenbaar is, ter zake waarvan mag worden aangenomen, of duidelijk is gemaakt, dat de wederpartij het daarmee niet eens is en zich daartegen in rechte wil verzetten". Daarvan is naar het oordeel van de Raad in de onderhavige gevallen sprake op 17 januari 1997, zijnde het moment dat gedaagden bezwaar maakten tegen de aansprakelijkstellingen. Nu de bestreden besluiten dateren van 3 juni 1997 kan bezwaarlijk staande worden gehouden dat appellant de redelijke termijn heeft overschreden.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de aangevallen uitspraken dienen te worden vernietigd en de inleidende beroepen alsnog ongegrond moeten worden verklaard.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart de inleidende beroepen alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2003.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.