Uitspraak
ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
II. MOTIVERING
BESLISSING
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om de terugvordering van een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) en de Uitkeringsregeling 1966 (UKR) door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Appellant, die vanaf januari 1993 een WW-uitkering ontving, had in juli 1995 een eenmanszaak opgericht. De Minister besloot dat de inkomsten uit deze onderneming verrekend moesten worden met de uitkering. Appellant had een schatting van zijn inkomsten opgegeven, maar later bleek dat deze schatting niet overeenkwam met de werkelijke inkomsten, wat leidde tot een terugvordering van een aanzienlijk bedrag. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de afwijking van de schatting automatisch leidde tot eigen toedoen van de appellant. De CRvB stelde dat de appellant niet op de hoogte kon zijn van het feit dat hij te veel had ontvangen, zolang het bestuursorgaan de uitkering nog niet definitief had vastgesteld. De Raad benadrukte dat terugvordering pas aan de orde is als de betrokkene zijn verplichting om gegevens te verstrekken is nagekomen. De CRvB vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit van de Minister, en oordeelde dat de Minister een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd de Minister veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de appellant.