ECLI:NL:CRVB:2003:AK8409

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5343 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluitvorming omtrent tijdelijke tewerkstelling van politieambtenaar en rechtsgevolgen

In deze zaak gaat het om de tijdelijke tewerkstelling van een politieambtenaar, appellant, die van 25 maart 2000 tot en met 16 juni 2000 was geplaatst bij het Woninginbrakenteam. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen een brief van 5 april 2000, waarin hem werd meegedeeld dat zijn tijdelijke tewerkstelling berustte op artikel 64 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Gedaagde, de korpsbeheerder van de politieregio Gooi en Vechtstreek, verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk, wat appellant aanvocht in hoger beroep. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de brief van 5 april 2000 wel degelijk een besluit is dat gericht is op rechtsgevolg, en dat gedaagde het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.

De Raad stelt vast dat de brief van 5 april 2000 de schriftelijke neerslag van de beslissing tot tijdelijke tewerkstelling van appellant bevat, en dat deze beslissing ingrijpt in de rechtspositie van appellant. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2000, dat het bezwaar tegen de brief van 5 april 2000 niet-ontvankelijk verklaarde, alsnog gegrond. Gedaagde moet opnieuw op het bezwaarschrift beslissen, rekening houdend met de overwegingen van de Raad.

Daarnaast wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in eerste aanleg € 644,- en in hoger beroep € 322,- bedragen. De Centrale Raad van Beroep benadrukt dat artikel 64 van het Barp betrekking heeft op wijziging van de plaats van tewerkstelling in bijzondere gevallen, en dat de situatie van appellant niet als zodanig kan worden aangemerkt. De Raad concludeert dat er sprake is van een organisatiebeleid, zoals bedoeld in artikel 65a van het Barp.

Uitspraak

01/5343 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de korpsbeheerder van de politieregio Gooi en Vechtstreek, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 augustus 2001, nr. AWB 00/5066 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is aan de orde gesteld ter zitting van 13 maart 2003. Partijen zijn, met kennisgeving, niet verschenen.
II. MOTIVERING
1.1. Appellant, als politieambtenaar werkzaam te [district], is van 25 maart 2000 tot en met 16 juni 2000 tijdelijk te werk gesteld bij het Woninginbrakenteam te [district]. Bij brief van 5 april 2000 is hem meegedeeld, kort gezegd, dat die tijdelijke tewerkstelling berust op artikel 64 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Tegen deze brief heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.2. Bij brief van 9 juni 2000 is appellant mededeling gedaan van de financiële gevolgen van zijn tijdelijke overplaatsing naar [district]. Ook hiertegen heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij besluit van 9 oktober 2000 heeft gedaagde beide bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
2. De rechtbank heeft het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij vastgesteld dat het bij haar ingestelde beroep uitsluitend gericht was tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de brief van 5 april 2000.
3.1. Blijkens het aanvullend hoger beroepschrift bestrijdt appellant niet alleen de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de brief van 5 april 2000, maar worden ook gronden aangevoerd omtrent de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 9 juni 2000.
3.2. De Raad deelt echter het oordeel van de rechtbank dat het beroep in eerste aanleg gelet op hetgeen in het beroepschrift naar voren was gebracht uitsluitend betrekking had op de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de brief van 5 april 2000. Weliswaar heeft de gemachtigde van appellant ter zitting van de rechtbank ook grieven aangevoerd tegen het deel van het bestreden besluit dat betrekking had op het besluit van 9 juni 2000, maar de Raad is van oordeel dat die grieven wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing dienden te blijven. De rechtbank heeft het geding dan ook terecht beperkt geacht tot de kwestie rond de brief van 5 april 2000. Ook thans kunnen derhalve de grieven tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 9 juni 2000 niet inhoudelijk aan de orde komen.
4.1. Gedaagde heeft de bezwaren tegen de brief van 5 april 2000 niet-ontvankelijk verklaard, omdat naar zijn mening geen sprake was van een besluit gericht op rechtsgevolg, maar slechts van het geven van informatie. De brief zou niet meer zijn dan een reactie op de door appellant aan zijn chef gezonden e-mail met daarin de vraag op welke grond zijn tijdelijke tewerkstelling elders berustte. Appellant had namelijk mondeling van deze tijdelijke tewerkstelling vernomen.
4.2. De Raad deelt dit standpunt van gedaagde niet. In de brief van 5 april 2000 afkomstig van het waarnemend hoofd van de stafdienst Personeel en Organisatie, namens gedaagde, is in reactie op appellants verzoek aangegeven waarop de bevoegdheid berust appellant elders te plaatsen en wordt geconcludeerd dat deze plaatsing in overeenstemming is met de geldende regelgeving. Daarmee bevat bedoelde brief de schriftelijke neerslag van de beslissing tot tijdelijke tewerkstelling van appellant elders, welk besluit ingrijpt in de rechtspositie van appellant en derhalve gericht is op rechtsgevolg. Dit betekent dat bedoelde brief een besluit inhoudt, als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, zodat gedaagde het hiertegen gemaakte bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en de rechtbank het besluit van 9 oktober 2000 in zoverre niet in stand had mogen laten.
4.3. De aangevallen uitspraak moet derhalve worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen zal de Raad het bestreden besluit van 9 oktober 2000 voorzover dat betrekking heeft op de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 5 april 2000 eveneens vernietigen. Gedaagde dient opnieuw op dat bezwaarschrift te beslissen met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
4.4. Met het oog hierop merkt de Raad ten overvloede nog op dat artikel 64 van het Barp ziet op wijziging van de plaats van tewerkstelling indien het belang van de dienst dit in bijzondere gevallen vordert en dat het hem voorkomt dat een reguliere inroostering van personeel voor speciale taken zoals hier aan de orde niet als zodanig bijzonder geval valt aan te merken. Veeleer lijkt sprake te zijn van een door het bevoegd gezag vastgesteld organisatiebeleid als bedoeld in artikel 65a van het Barp.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep ten bedrage van € 322,- als kosten van juridische bijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2000 voorzover daarbij het bezwaar tegen de brief van 5 april 2000 niet-ontvankelijk is verklaard alsnog gegrond en vernietigt dat besluit in zoverre;
Bepaalt dat gedaagde opnieuw op dit bezwaarschrift beslist met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Bepaalt dat de politieregio Gooi en Vechtstreek aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 249,58 (voorheen f 550,-) vergoedt;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,- in totaal, te betalen door de politieregio Gooi en Vechtstreek.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 april 2003.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) A. de Gooijer.