ECLI:NL:CRVB:2003:AL7491

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/6087 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verzoek tot bevordering naar salarisgroep 11A en toekenning van een vaste toelage

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn verzoek om bevordering naar salarisgroep 11A of toekenning van een vaste toelage werd afgewezen. Appellant, werkzaam bij de gemeente Amsterdam sinds 1980, was vanaf 1989 senior juridisch beleidsmedewerker en werd in 1997 geplaatst in de functie van beleids- en projectadviseur in salarisgroep 11. Hij verzocht in 1998 om bevordering naar salarisgroep 11A, maar dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 14 augustus 2003. Appellant stelde dat hij recht had op een hogere salarisgroep of een vaste toelage, omdat hij voor de reorganisatie leidinggevende taken vervulde en een hogere productie had dan zijn collega's. Gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van Amsterdam, betwistte dit en stelde dat voor bevordering naar een hogere salarisgroep een hogere functie vereist is, wat in dit geval niet het geval was. De Raad concludeerde dat het besluit om appellant in salarisgroep 11 te plaatsen rechtmatig was en dat er geen grond was voor een hogere indeling of een toelage.

De Raad oordeelde dat de enkele omstandigheid dat appellant voor de reorganisatie hoger werd bezoldigd dan zijn collega's niet betekent dat hij recht heeft op een hogere bezoldiging in de nieuwe organisatie. Ook was er geen sprake van waarneming in de zin van het Ambtenarenreglement, omdat er geen schriftelijke opdracht was en geen vacante leidinggevende functie. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de grieven van appellant in hoger beroep geen doel troffen.

Uitspraak

01/6087 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 oktober 2001, nr. AWB 01/990 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 14 augustus 2003, waar appellant in persoon is verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.H.G. de Wit, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Volstaan wordt met het volgende.
1.1. Appellant is vanaf 1980 werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Vanaf 1 januari 1989 was hij senior juridisch beleidsmedewerker bij de [naam afdeling] ([afk. afd.]). Na opheffing van deze hoofdafdeling is appellant begin 1995 "horizontaal" geplaatst bij de afdeling [naam afdeling 2] van de sector [naam sector] ([afk. sector]). Bij besluit van 30 mei 1997 is appellant met ingang van 1 april 1997 geplaatst in de functie van beleids- en projectadviseur bij [afk. sector], salarisgroep 11. Het door appellant tegen dit plaatsingsbesluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 11 september 1998 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Bij brief van 12 oktober 1998 heeft appellant verzocht met ingang van 1 april 1997 te worden bevorderd naar salarisgroep 11A, dan wel aan hem per die datum een vaste toelage ter grootte van het verschil tussen de salarisgroepen 11 en 11A toe te kennen. Bij besluit van 31 januari 2000 is hierop afwijzend beslist. Na bezwaar is deze afwijzing gehandhaafd bij besluit van 2 februari 2001.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht en de overigens in dit geding voorhanden zijnde gegevens overweegt de Raad als volgt.
3.1. Appellant is van mening dat hij aanspraak kan maken op indeling in een hogere salarisgroep dan wel een vaste toelage (in welke vorm dan ook), omdat hij in zijn functie bij de afdeling [afk. afd.] vóór de reorganisatie reeds een functie met salarisgroep 11 bekleedde en op die afdeling leidinggevende taken verrichtte, een hogere productie had bij de afwikkeling van bezwaarschriften dan zijn collega's op die afdeling en fungeerde als "eerste onder zijn gelijken" en als vraagbaak. Deze collega's, die vóór 1 april 1997 werden bezoldigd volgens salarisgroep 10A, zijn evenals appellant in de nieuwe organisatie geplaatst in een functie met salarisgroep 11 en dienovereenkomstig ingeschaald. Appellant is van mening dat de vóór 1 april 1997 bestaande "bandbreedte" in beloning in de nieuwe organisatie gehandhaafd moet blijven en dat hij in aanmerking moet komen voor een hogere bezoldiging dan deze collega's.
3.2. Namens gedaagde is aangevoerd dat voor bevordering naar een hogere salarisgroep plaatsing in een hoger gewaardeerde functie dient plaats te vinden, dat de enige functie die daarvoor in dit geval in aanmerking komt de functie van bestuurs- en beleidsadviseur bij de afdeling [afk. sector], salarisgroep 12, is en dat appellant ten tijde in geding (nog) niet voldeed aan de voor die functie geldende eisen. De wijze waarop appellant ten tijde hier in geding de functie van beleids- en projectadviseur vervulde gaf voorts naar het oordeel van gedaagde geen aanleiding tot het verstrekken van een gratificatie of persoonlijke toelage of een andere vorm van financiële erkenning. Voor een waarnemingstoelage bestond naar de mening van gedaagde evenmin een grond, omdat niet was voldaan aan de in artikel 422 van het Ambtenarenreglement Amsterdam (ARA) gegeven voorwaarden voor toekenning van deze toelage.
4. De Raad is evenals de rechtbank tot de conclusie gekomen dat het bestreden besluit in rechte stand houdt en overweegt daartoe als volgt.
4.1. Allereerst stelt de Raad vast dat het besluit waarbij appellant per 1 april 1997 is geplaatst in de functie van beleids- en projectadviseur in rechte vast staat. Nu appellant per 1 april 1997 werd bezoldigd volgens de aan die functie verbonden salarisgroep 11, ziet de Raad geen verplichting voor gedaagde appellant alsnog per die datum in te delen in salarisgroep 11A, temeer nu het bezoldigingssysteem van de gemeente Amsterdam geen uitlooprangen kent. De enkele omstandigheid dat appellant vóór de reorganisatie hoger werd bezoldigd dan zijn collega's brengt niet mee dat hij aan dit verschil in bezoldiging in de nieuwe organisatie rechten kan ontlenen.
4.2. Voorts was geen sprake van waarneming in de zin van artikel 422 van het ARA, reeds omdat hiertoe geen schriftelijke opdracht was verstrekt en overigens destijds ook geen sprake was van een vacante leidinggevende functie. Nu verder ten tijde in geding op het functioneren van appellant, hoewel hij een hoge productie met betrekking tot huisvestingszaken had, blijkens de gedingstukken ten aanzien van andere onderdelen van zijn functie bij de leiding kritiek bestond die appellant niet heeft kunnen ontkrachten, heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat het bestreden besluit, ook voor zover daarbij de weigering om aan appellant een toelage of gratificatie toe te kennen is gehandhaafd, de - terughoudende - rechterlijke toetsing kan doorstaan.
5. Gezien het vorenstaande treffen de grieven van appellant in hoger beroep geen doel en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, zodat wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van E.G.J. Broekhuizen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 september 2003.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) E.G.J. Broekhuizen.
HD
22.09