ECLI:NL:CRVB:2003:AN4506

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4682 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering tot toekenning periodieke uitkering op grond van de WUBO en de toepassing van de anti-hardheidsbepaling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 augustus 2003 uitspraak gedaan in het geschil tussen eiseres, een in Nederland wonende vrouw van Indonesische afkomst, en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Eiseres had verzocht om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer en om een periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (WUBO). De verweerster had haar aanvraag afgewezen op grond van het feit dat eiseres niet voldeed aan de territorialiteitseis van de WUBO, aangezien zij op het moment van de aanvraag niet in een Nederlands bevolkingsregister was ingeschreven.

Eiseres had in januari 2001 haar aanvraag ingediend, maar de Raad oordeelde dat zij ten tijde van de aanvraag niet in Nederland gevestigd was, wat een vereiste is volgens artikel 3 van de WUBO. Eiseres had aangevoerd dat zij vaak in Indonesië was vanwege haar man, maar merendeels in Nederland woonde. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om de anti-hardheidsbepaling toe te passen, omdat er geen dringende medische redenen waren om in Indonesië te wonen.

Daarnaast werd de aanvraag van eiseres ook afgewezen voor de periode na 26 juni 2002, omdat niet was aangetoond dat zij was getroffen door oorlogsgeweld zoals bedoeld in artikel 2 van de WUBO. De Raad concludeerde dat er geen objectieve gegevens waren die de claims van eiseres ondersteunden, en dat de omstandigheden die zij had aangevoerd niet voldoende waren om haar aanvraag te honoreren. De Raad verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en oordeelde dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

02/ 4682 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 31 juli 2002, kenmerk JZ/P/2002/541, ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Eiseres heeft tegen dat besluit op bij beroepschrift uiteengezette gronden bij de Raad beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 juli 2003. Aldaar is eiseres niet verschenen en heeft verweerster zich laten vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiseres, die de Nederlandse nationaliteit bezit en is geboren [in] 1942 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft verweerster in januari 2001 verzocht om op grond van de Wet te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer en in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering dan wel een toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet alsmede enkele bijzondere voorzieningen.
Verweerster heeft de aanvraag van eiseres afgewezen bij besluit d.d. 29 maart 2002 op de grond dat eiseres niet voldeed aan de in artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet gestelde territorialiteitseis en er geen aanleiding bestond om in dezen gebruik te maken van de in artikel 3, zesde lid, van de Wet gegeven bevoegdheid om wegens klaarblijkelijke hardheid aan deze eis voorbij te gaan. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerster deze afwijzingsgrond wat betreft de periode tot
26 juni 2002 bij het bestreden besluit gehandhaafd. Waar nu eiseres sinds 26 juni 2002 in Nederland is gevestigd, is haar aanvraag tevens getoetst aan artikel 2, eerste lid, van de Wet. Verweerster heeft de aanvraag van eiseres in zoverre tevens afgewezen, nu op de grond dat niet is aangetoond, noch is gebleken dat eiseres is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door eiseres in beroep is aangevoerd, in rechte stand kan houden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Gegeven dat op het moment waarop eiseres haar verzoek indiende, zij niet in een Nederlands bevolkingsregister was ingeschreven, staat naar het oordeel van de Raad vast dat eiseres ten tijde van de aanvraag niet voldeed aan de ingevolge artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet geldende eis dat degene die stelt burger-oorlogsslachtoffer te zijn op de datum van de aanvraag hier te lande gevestigd is.
Ingevolge artikel 3, zesde lid, van de Wet kan verweerster de Wet tevens van toepassing verklaren indien niet aan evenvermelde eis is voldaan en het niet toepassen van de Wet zou leiden tot een klaarblijkelijke hardheid.
Verweerster ziet in een geval als het onderhavige in beginsel uitsluitend aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken, indien er sprake is (geweest) van een stringente medische noodzaak tot vestiging in het buitenland bij de aanvrager zelf of een van de leden van het gezin waartoe diegene behoort c.q. behoorde.
Eiseres heeft naar voren gebracht dat zij vaak in Indonesië is omdat haar man daar werkt, maar zij merendeels in Nederland woont.
Verweerster heeft in de evenvermelde situatie van eiseres geen aanleiding gezien om de anti-hardheidsbepaling toe te passen.
Naar het oordeel van de Raad kan de bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering om wat betreft de periode tot 26 juni 2002 toepassing te geven aan de anti-hardheidsbepaling de aan te leggen terughoudende rechterlijke toetsing doorstaan. De Raad heeft met verweerster moeten vaststellen dat niet is aangevoerd, noch is gebleken, dat er in het geval van eiseres een dringende medische reden was om in Indonesië te gaan wonen.
Uit hetgeen eiseres heeft aangevoerd is evenmin gebleken van andere buiten de wil of invloedssfeer van eiseres gelegen bijzondere omstandigheden die aanleiding hadden moeten geven tot toepassing van de in artikel 3, zesde lid, van de Wet neergelegde anti-hardheidsbepaling.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het beroep van eiseres in zoverre reeds op deze grond niet kan slagen.
Resteert verweersters weigering om ook vanaf 26 juni 2002, de datum waarop eiseres zich (wederom) in Nederland vestigde, het verzoek van eiseres te honoreren op de grond dat niet is gebleken dat eiseres is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet.
Eiseres heeft naar voren gebracht dat zij met name psychische gezondheidsklachten heeft gekregen vanwege het meemaken van huiszoekingen en de evacuatie naar en het verblijf in het AMS-schoolgebouw van het 10e bataljon te Batavia en, tijdens de Bersiapperiode, het leven onder voortdurende bedreiging door vrijheidsstrijders.
De Raad is, evenals verweerster, van mening dat niet is gebleken van enig objectief gegeven waaruit kan worden afgeleid dat eiseres is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet. Verweerster heeft in dat verband de bij haar aanwezige dossiers van de door eiseres opgegeven getuigen [getuige 1] en [getuige 2] geraadpleegd. Ook voor de Raad staat voldoende vast dat de huiszoekingen niet tegen eiseres persoonlijk waren gericht en niet gepaard gingen met excessief geweld. Ook is niet gebleken dat er sprake was van levensbedreigende omstandigheden tijdens de evacuatie naar het AMS-gebouw en evenmin dat eiseres gedurende haar verblijf aldaar niet betrokken is geweest bij ongeregeldheden die door vrijheidsstrijders werden veroorzaakt. De Raad tekent hierbij aan dat eiseres zelf heeft verklaard geen agressieve handelingen te hebben gezien of directe bedreigingen te hebben meegemaakt.
De door eiseres nog naar voren gebrachte omstandigheid dat haar twee oudere zussen en haar oudste broer wel zijn erkend als burger-oorlogsslachtoffer kan niet tot een ander oordeel leiden aangezien die erkenning berust op andere oorlogsgebeurtenissen die deels hebben plaatsgevonden voor de geboorte van eiseres, deels nadat het gezin waarvan eiseres deel uitmaakte, was uiteengevallen en bedoelde broer en zussen niet meer samen met eiseres waren.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van eiseres ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een proceskostenveroordeling uit te spreken.
Beslist wordt dan ook als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. W.D.M. van Diepenbeek als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2003.
(get.) W.D.M. van Diepenbeek.
(get.) E. Heemsbergen.