ECLI:NL:CRVB:2003:AN8804

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/795 AW, 02/3518 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afbouwregeling voor structureel overwerk en de redelijkheid van de kortingsbepaling door de gemeente Oosterhout

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2003, staat de afbouwregeling voor structureel overwerk van een ambtenaar centraal. De appellant, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oosterhout, heeft in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank Breda aangevochten, die het beroep van gedaagde gegrond had verklaard. Gedaagde, die sinds 1980 werkzaam is bij de gemeente Oosterhout, heeft tot 1 februari 2001 structureel overwerk verricht. Met de invoering van flexibele roosters is aan dit structurele overwerk een einde gekomen. Om het verlies van de overwerkvergoeding te compenseren, heeft de gemeente een afbouwregeling ingesteld, waarbij gedaagde gedurende een bepaalde periode een percentage van het gemiddeld ontvangen overwerk zou ontvangen.

De centrale vraag in deze procedure is of de gemeente in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de vergoeding voor verplicht overwerk in mindering te brengen op de afbouwregeling. De rechtbank had geoordeeld dat de kortingsbepaling niet onredelijk was, maar de Centrale Raad van Beroep kwam tot een andere conclusie. De Raad oordeelde dat gedaagde verplicht was om over te werken en dat het niet redelijk was om de vergoeding voor verplicht overwerk te korten. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep van gedaagde tegen het besluit van 20 april 2001 gegrond, waarbij de kortingsbepaling met betrekking tot de zaterdagvergoeding werd vernietigd.

De Raad oordeelde verder dat de gemeente Oosterhout de proceskosten van gedaagde in eerste aanleg moest vergoeden en dat het door gedaagde betaalde griffierecht moest worden terugbetaald. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor werkgevers om zorgvuldig om te gaan met compensatieregelingen en de rechten van ambtenaren met betrekking tot overwerkvergoedingen.

Uitspraak

02/795 AW
02/3518 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oosterhout, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 10 december 2001, nr. 01/954 AW (hierna ook: aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen. Bij die uitspraak is een beslissing op bezwaar van appellant van 20 april 2001 vernietigd.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 28 mei 2002 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht heeft appellant de Raad hiervan mededeling gedaan.
Namens gedaagde is de Raad bericht dat het nieuwe besluit in overeenstemming is met de aangevallen uitspraak.
Op verzoek van de Raad zijn namens appellant nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 oktober 2003, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. J.M.M.B. Maes, advocaat te 's-Hertogenbosch, en E.B.A. Lichtenberg, werkzaam bij de gemeente Oosterhout. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. C.M. Galenkamp-Bolt, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Gedaagde, sedert 1980 [naam functie] van de gemeente Oosterhout, heeft tot 1 februari 2001 structureel overwerk verricht. Als gevolg van de invoering van flexibele roosters is met ingang van genoemde datum aan het structureel overwerken een einde gekomen. Om het verlies van structureel te ontvangen overwerkvergoeding te compenseren heeft appellant gedaagde bij primair besluit van 21 december 2000 in aanmerking gebracht voor een afbouwregeling: gedurende de eerste 12 maanden is een maandelijks bedrag toegekend van 75% van het gemiddeld betaalde overwerk in de gekozen referteperiode van 1 januari 1999 tot 1 oktober 2000, daarna gedurende 12 maanden 50% en vervolgens 12 maanden 25% daarvan.
1.2. Bij de toekenning van deze compensatie is bepaald dat de vergoeding voor verschoven uren en incidenteel overwerk alleen nog uitbetaald wordt voorzover die vergoeding uitgaat boven het bedrag van de afbouwregeling. Deze kortingsbepaling had eveneens betrekking op de vaste vergoeding wegens het verlenen van assistentie bij huwelijkssluitingen op zaterdag (hierna: de zaterdagvergoeding).
1.3. Na bezwaar heeft appellant de getroffen afbouwregeling gehandhaafd bij het bestreden besluit van 20 april 2001.
2. Gedaagde heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. Hangende dat beroep heeft appellant bij nader besluit van
15 augustus 2001 besloten de zaterdagvergoeding niet te korten op het bedrag van de afbouwregeling.
3. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van gedaagde gegrond verklaard. Nadat de rechtbank heeft overwogen dat de compensatieregeling niet onredelijk kan worden geacht en na verwerping van het standpunt van gedaagde dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel waar het gaat om de behandeling van kantine- en receptiepersoneel, heeft de rechtbank over de kortingsbepaling overwogen (waarbij voor "eiser" moet worden gelezen: gedaagde, en voor "verweerder": appellant):
"Die kortingsbepaling moet naar het oordeel van de rechtbank worden gezien in het licht van de doelstelling om een definitief einde te maken aan het structureel overwerken binnen verweerders gemeente. Overwerken wordt daarbij ontmoedigd. Daarbij past dat een overwerkvergoeding wordt gekort indien de ambtenaar nog steeds blijft overwerken. Eiser is echter verplicht om over te werken. Hij is niet vrij om overwerk te weigeren omdat hij dan het risico loopt van een disciplinaire straf. Onder die omstandigheden had verweerder in redelijkheid niet kunnen besluiten om de vergoeding voor verplicht overwerk in mindering te brengen op de afbouwregeling conform de eerder gemaakte afspraak."
4. Het hoger beroep van appellant richt zich alleen tegen dit laatste onderdeel van de aangevallen uitspraak. In het hoger-beroepschrift is namens appellant daaromtrent het volgende naar voren gebracht:
"De redenering van de Rechtbank kan appellant niet begrijpen. (…) Artikel 4:2 van de Arbeidsvoorwaardenregeling Personeel Gemeente Oosterhout (APGO) bepaalt: "In een nader door burgemeester en wethouders vast te stellen regeling worden algemene regels omtrent de werktijden vastgesteld. Voor zover ingevolge deze regeling wisselende werktijden gelden, wordt een rooster opgesteld." In artikel 3:2 APGO staat vermeld: "De ambtenaar heeft recht op een vergoeding voor overwerk".
Anders dan de Rechtbank doet voorkomen bestaat er voor ambtenaren geen mogelijkheid om te kiezen of al dan niet overwerk wordt verricht. In principe wordt gewerkt conform de vastgestelde werktijden of het opgestelde rooster. Mochten er echter overuren moeten worden gemaakt, dan heeft de ambtenaar recht op een vergoeding.
Gedaagde krijgt, conform het bepaalde in de afbouwregeling, een garantiebedrag ongeacht of daadwerkelijk overuren worden gemaakt. Mocht echter blijken dat overuren gemaakt worden, dan worden deze gemaakte overuren verrekend met het garantiebedrag. Indien de gemaakte overuren het garantiebedrag te boven komen wordt het meerdere, dus het bedrag boven het garantiebedrag, uitbetaald. Zoals reeds aangegeven acht appellant deze regeling, anders dan de rechtbank Breda, geenszins onredelijk. Het gevolg van de uitspraak van de rechtbank Breda zou immers zijn dat de vergoeding voor daadwerkelijk gewerkte overuren toegevoegd zou moeten worden aan de afbouwregeling. Dit zou een dubbele vergoeding impliceren."
5. De Raad kan zich geheel vinden in dit betoog van appellant. Het leidt tot de conclusie dat appellant bij de toepassing van de compensatieregeling de kortingsbepaling, behoudens ten aanzien van de zaterdagvergoeding, mag gebruiken. Het door appellant aangevochten onderdeel van de aangevallen uitspraak houdt derhalve geen stand.
6.1. Omdat gedaagde terecht bij de rechtbank beroep heeft ingesteld tegen het bestreden besluit van 20 april 2001 voorzover daarbij de beslissing is gehandhaafd dat ook de zaterdagvergoeding aan de kortingsbepaling is onderworpen, is de gegrondverklaring van dat beroep door de rechtbank, zij het op andere gronden, juist. Het besluit van 20 april 2001 moet echter niet in zijn geheel vernietigd worden maar slechts voorzover daarbij de beslissing is gehandhaafd dat ook de zaterdagvergoeding aan de kortingsbepaling is onderworpen.
6.2. Het door de rechtbank niet mede behandelde beroep tegen het nadere besluit van 15 augustus 2001 moet ongegrond worden verklaard.
6.3. Gelet op dit een en ander en uit een oogpunt van duidelijkheid zal de Raad de gehele uitspraak vernietigen en doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen. In dat verband overweegt de Raad dat gedaagde in aanmerking komt voor vergoeding van het door hem in eerste aanleg betaalde griffierecht en de kosten van rechtsbijstand in eerste aanleg voorzover die betrekking hebben op het indienen van het beroepschrift.
6.4. Nu de aangevallen uitspraak niet in stand blijft, ontvalt de grondslag aan het ter uitvoering van die uitspraak door appellant genomen besluit van 28 mei 2002. Dit besluit zal daarom worden vernietigd.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten van gedaagde in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van gedaagde tegen het door hem bestreden besluit van 20 april 2001 gegrond;
Vernietigt het besluit van 20 april 2001 voorzover daarbij de beslissing is gehandhaafd dat ook de vaste vergoeding wegens het verlenen van assistentie bij huwelijkssluitingen op zaterdag aan de kortingsbepaling is onderworpen;
Verklaart het beroep dat gedaagde geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 15 augustus 2001 ongegrond;
Vernietigt het besluit van 28 mei 2002;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in eerste aanleg tot een bedrag van € 322,- wegens de onder 6.3. aangegeven kosten van rechtsbijstand, te betalen door de gemeente Oosterhout;
Bepaalt dat de gemeente Oosterhout aan gedaagde het door hem in eerste aanleg betaalde griffierecht van € 102,10 (voorheen ƒ 225,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 november 2003.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.