de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 17 augustus 2001 aangevoerde gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Haarlem onder dagtekening 9 februari 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 12 oktober 2001 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 september 2003, waar appellant, daartoe ambtshalve opgeroepen, is verschenen bij zijn gemachtigde mr. W.M.G. van Nieuwburg-Timmermans, werkzaam bij het Uwv. Voor gedaagde, eveneens daartoe ambtshalve opgeroepen, is verschenen [naam vennoot], vennoot, directeur van gedaagde en tevens lid van de Raad van bestuur en directeur van [naam Holding], bijgestaan door mr. R.S. Ferouge, belastingadviseur, werkzaam bij Loyens en Loeff te Amsterdam.
In de onderhavige zaak dient de Raad de vraag te beantwoorden of de 47 vennoten-natuurlijke personen van de maatschap [naam maatschap] in een verzekeringsplichtige arbeidsrelatie staan tot gedaagde, die tevens vennoot is van deze maatschap.
In dit verband is van belang dat de 47 vennoten-natuurlijke personen allen een gelijk aantal aandelen bezitten in [naam Holding N.V.], welke vennootschap enig aandeelhouder is van gedaagde. De maatschap is onderverdeeld in 3 zelfstandig functionerende regionale clusters. Elk cluster heeft een eigen maatschapsvergadering (MV) met een dagelijks bestuur. De voorzitters van de drie clusters vormen tezamen met de algemeen directeur van gedaagde de Raad van Bestuur (RvB), zijnde de directie van gedaagde. De RvB voert de besluiten uit die in de Centrale Maatschapsvergadering (CMV), waarin iedere vennoot deelneemt en gerechtigd is tot het uitbrengen van een stem, worden genomen. De CMV is onder meer bevoegd de leden van de RvB te ontslaan.
Appellant heeft bij het bestreden besluit van 20 april 2000 gedaagdes bezwaar tegen het primaire besluit van 19 november 1999 waarbij verzekeringsplicht is aangenomen ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten primair op grond van artikel 3 van die wetten en subsidiair op grond van het bij en krachtens artikel 5 van die wetten, ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het door gedaagde tegen het besluit van 20 april 2000 ingestelde beroep - met bepaling omtrent griffierecht en proceskosten - gegrond verklaard onder vernietiging van het bestreden besluit.
De rechtbank heeft geen gezagsverhouding tussen gedaagde en de vennoten aanwezig geoordeeld. Hiertoe is gewezen op de bevoegdheidsverdeling in de artikelen 10 en 11 van de Maatschapsovereenkomst, waarin is bepaald dat de 3 clusters feitelijk bestuurd worden vanuit de afzonderlijke maatschapsvergaderingen. Waar in die overeenkomst sprake is van besluitvorming door gedaagde is feitelijk sprake van besluitvorming door de vennoten, hetzij via de algemene vergadering van aandeelhouders van de NV, hetzij via de CMV en de RvB, nu de leden van de CMV de aandeelhouders van de NV zijn. De directieleden van gedaagde, zijnde de RvB, kunnen door een besluit van de CMV ontslagen worden. De CMV is voorts bevoegd om bij het staken van stemmen bij de besluitvorming in de RvB het desbetreffende besluit te nemen. Bovendien heeft de rechtbank betekenis toegekend aan de omstandigheid dat de RvB de besluiten van de CMV uitvoert.
De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de vennoten werkzaam zijn in een zelfstandige beroepsuitoefening, gelet op de omvangrijke investeringen die tot inkoop in de maatschap zijn gedaan en ook sprake is van persoonlijke borgstellingen van een grote geldelijke omvang, waarmee ondernemersrisico wordt gelopen.
Appellant heeft ten aanzien van de gezagsverhouding in hoger beroep er op gewezen dat de vennoten vóór 1 juli 1999 onbetwist in dienstbetrekking tot gedaagde stonden, terwijl dezelfde werkzaamheden als voor die datum worden verricht. De maatschapovereenkomst kent voorts een aantal bepalingen ten aanzien van arbeidsvoorwaarden die een sterke gelijkenis vertonen met een gewone arbeidsovereenkomst. Appellant is van mening dat er onvoldoende materiële indicaties zijn om een gezagsverhouding niet aanwezig te achten.
De Raad kan dit standpunt van appellant niet tot het zijne maken. Dienaangaande onderschrijft hij het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die aan dit oordeel ten grondslag liggen.
De Raad wijst er voorts op dat uit artikel 10 onder A sub 11 van de maatschapsovereenkomst blijkt dat de CMV, waarin alle vennoten participeren binnen de gehele organisatiestructuur van de bedrijfsvoering, het belangrijkste orgaan is. Bij de CMV ligt immers de bevoegdheid tot ontslag en schorsing van de leden van de RvB.
Dit betekent dat het hoger beroep van appellant op dit onderdeel niet kan slagen.
Hetgeen de rechtbank heeft overwogen ten aanzien van de subsidiaire aan het bestreden besluit ten grondslag liggende grond leidt ook de Raad tot het oordeel dat de vennoten als zelfstandige beroepsuitoefenaren moeten worden aangemerkt.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag groot € 644,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt de van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van
€ 348,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 december 2003.