ECLI:NL:CRVB:2003:AO1411

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/6190 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 9 november 2000, waarin haar aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) was afgewezen. Het bezwaar werd door gedaagde op 16 februari 2001 niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellante niet tijdig de benodigde gronden had ingediend. De rechtbank Almelo had het beroep van appellante tegen deze niet-ontvankelijkheid ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 2 september 2003 behandeld. Appellante was aanwezig, bijgestaan door haar advocaat, terwijl gedaagde niet ter zitting verscheen. De Raad oordeelde dat de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar door gedaagde niet rechtens aanvaardbaar was. De Raad nam in overweging dat de advocaat van appellante, mr. Blankestijn, tijdig om uitstel had verzocht om de gronden voor het bezwaar in te dienen. Dit verzoek was onderbouwd met de noodzaak om aanvullende informatie van behandelend artsen en maatschappelijk werkers te verkrijgen.

De Raad concludeerde dat gedaagde in dit geval niet redelijk had gehandeld door het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren, aangezien er geen zwaarwegend belang was om het verzoek om uitstel te weigeren. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van gedaagde, en droeg gedaagde op om een nieuw besluit op het bezwaar te nemen, rekening houdend met de overwegingen van de Raad. Tevens werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die voor beide instanties op € 644,- werden begroot, en moest het betaalde griffierecht van € 82,- aan appellante worden vergoed.

Uitspraak

01/6190 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 9 november 2000 heeft gedaagde geweigerd om appellante in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Bij besluit van 16 februari 2001 heeft gedaagde het door appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 9 november 2000 niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank Almelo heeft bij uitspraak van 25 oktober 2001 het namens appellante door mr. A.C. Blankestijn, advocaat te Hengelo, ingestelde beroep tegen het besluit van 16 februari 2001 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Namens appellante is op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen evenvermelde uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 2 september 2003, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.J.A. Oortman, kantoorgenoot van mr. Blankestijn, voornoemd, en waar namens gedaagde met voorafgaand bericht niemand is verschenen.
II. MOTIVERING
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit van 9 november 2000 niet-ontvankelijk verklaard. Blijkens de daaraan ten grondslag liggende gegevens, zoals deze uit de gedingstukken naar voren komen, berust het bestreden besluit op het volgende.
Appellante heeft bij brief van 14 december 2000 - tijdig - bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van 9 november 2000. Zij heeft gedaagde daarbij verzocht haar de op het besluit betrekking hebbende stukken toe te zenden, en aangegeven dat zij na ontvangst daarvan de gronden zal indienen waarop het bezwaar berust.
Bij brief van 15 januari 2001 heeft gedaagde aan appellante doen weten dat haar bezwaarschrift niet voldoet aan de wettelijke eis dat dit de gronden bevat waarop het bezwaar berust en dat het gevolg hiervan kan zijn dat het bezwaar niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Tevens heeft gedaagde meegedeeld dat appellante, om dit te voorkomen, in de gelegenheid wordt gesteld haar verzuim binnen een termijn van vier weken, eindigend op 12 februari 2001, te herstellen. Daarbij heeft gedaagde expliciet aangegeven dat het gevraagde uiterlijk 12 februari 2001 in zijn bezit moet zijn, dat bij verzending per post ook nog sprake is van een tijdige indiening als het aanvullende bezwaarschrift uiterlijk 12 februari 2001 ter post is bezorgd en binnen een week nadien door gedaagde is ontvangen alsmede dat er geen verder uitstel zal worden verleend.
Bij brief van 9 februari 2001, door gedaagde ontvangen op 12 februari 2001, heeft mr. Blankestijn aan gedaagde doen weten dat appellante zich eerst heden tot hem heeft gewend, dat hij daarbij de stukken heeft ontvangen en dat hij een onderhoud met appellante heeft gehad. Hij heeft gedaagde verzocht hem een nadere termijn te verlenen voor het indienen van de bezwaargronden. Aangezien hij ook nog nadere informatie wenst op te vragen bij de behandelend artsen en maatschappelijk werkster van appellante, heeft mr. Blankestijn verzocht een nadere termijn te gunnen van minimaal vier weken.
Vervolgens heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 16 februari 2001 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat appellante in gebreke is gebleven om binnen de aangegeven termijn van vier weken het verzuim inzake de ontbrekende bezwaargronden te herstellen, dat zij zich eerst op 9 februari 2001 tot mr. Blankestijn heeft gewend en dat deze, gegeven de inhoud van de brief van 15 januari 2001, een begin van gronden in zijn brief van 12 februari 2001 (bedoeld zal zijn: 9 februari 2001) had kunnen opnemen. Nu zulks niet is geschied moet worden geconcludeerd dat het bezwaarschrift onvolledig is en deswege niet in behandeling kan worden genomen.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de door gedaagde uitgesproken niet-ontvankelijkheid van het bezwaar rechtens niet aanvaardbaar is.
De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat mr. Blankestijn - die weliswaar in een laat stadium door appellante is ingeschakeld - bij zijn hiervoor vermelde brief van 9 februari 2001, tijdig - immers binnen de door gedaagde gestelde termijn van vier weken - om nader uitstel heeft verzocht om de gronden in te dienen waarop het bezwaar berust, dit uitstel voorts een relatief korte termijn van - andermaal - vier weken betrof en, ten slotte, met redenen - te weten het opvragen van nadere informatie bij behandelend artsen en een maatschappelijk werkster - was omkleed. Met betrekking tot die voor het uitstelverzoek aangevoerde redenen, merkt de Raad op dat appellantes raadsman zich niet zonder recht op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor het kunnen formuleren van inhoudelijke grieven eerst nadere, van appellantes behandelaars afkomstige gegevens, dienden te worden opgevraagd en afgewacht. De Raad kan zich in het licht hiervan dan ook niet verenigen met de opvatting van gedaagde dat appellantes raadsman, ook al beschikte hij nog niet over bedoelde gegevens, toch alvast een begin van inhoudelijke gronden in zijn brief van 9 februari 2001 had dienen op te nemen.
Gelet op het bovenstaande en voorts in aanmerking genomen dat niet is kunnen blijken van enig aan de zijde van gedaagde gelegen als zwaarwegend te waarderen belang om appellante het gevraagde uitstel niet te verlenen, is de Raad van oordeel dat gedaagde in dit specifieke geval bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik had behoren te maken van zijn bevoegdheid op grond van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht om het bezwaar van appellante niet- ontvankelijk te verklaren op de in het bestreden besluit aangegeven reden.
Op grond van het hiervoor overwogene concludeert de Raad dat het bestreden besluit wegens strijd met evengenoemd artikel in rechte geen stand kan houden. De aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit wegens strijd met evengenoemd artikel ongegrond is verklaard, komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. Gedaagde zal een nader besluit op het tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar dienen te nemen met inachtneming van het hiervoor gegeven oordeel van de Raad.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden voor elk van beide instanties begroot op € 644, - voor verleende rechtsbijstand.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644, - en in hoger beroep eveneens tot een bedrag groot € 644, -, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 82,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en
mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 november 2003.
(get.) K.J.S. Spaas.
M.H.A. Jenniskens.
CVG