[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 mei 2002, nr. AWB 01/03810 MPWKLA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 19 maart 2003 heeft appellant nog een nadere reactie en enkele stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 april 2003. Aldaar is appellant in persoon verschenen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.J.W.A. Beulen, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP.
In dit geding is de toepassing van de Algemene militaire pensioenwet aan de orde. Deze wet is bij het ingevolge de Kaderwet militaire pensioenen gegeven koninklijk besluit van 29 mei 2001, Stb. 260, met ingang van 1 juni 2001 ingetrokken. De Raad is evenwel ingevolge het toepasselijke overgangsrecht bevoegd van het geding kennis te nemen.
Ten aanzien van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad, onder verwijzing voor het overige naar de rubriek "Ontstaan en loop van het geding" van de aangevallen uitspraak, met het volgende.
Bij besluit van 6 juni 2001 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat zijn militair invaliditeitspensioen met ingang van 1 juni 2001 wordt overgedragen van het Ministerie van Defensie aan het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) en dat daarop het Besluit bijzondere militaire pensioenen (hierna: het Besluit) van toepassing is, waardoor de berekening van het pensioen verandert maar er geen gevolgen zijn voor de hoogte van het totale bruto-pensioen. Het invaliditeitspensioen dat aan het ABP is overgedragen is daarbij per 1 juni 2001 vastgesteld op f 3.168,61 bruto per jaar (zonder AOW).
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 19 september 2001 het bezwaarschrift ongegrond verklaard op grond van de overweging dat de overdracht voor appellant geen nadelige financiële consequenties heeft, omdat in het Besluit, waarvan de uitvoering aan het ABP is opgedragen, de toetreding van de militairen zodanig is geregeld dat de oude en nieuwe rechten per 1 juni 2001 gelijkwaardig van omvang zullen zijn. Het bruto-pensioenbedrag dat appellant in mei 2001 van USZO-Defensie ontving, is gelijk aan het brutopensioenbedrag dat in juni 2001 door het ABP is uitbetaald, waarbij de berekeningssystematiek in feite is gehandhaafd en alleen de inbouw overeenkomstig de Kaderwet militaire pensioenen (hierna: de Wet) wordt uitgedrukt in een kortingsbedrag.
Na daartegen ingesteld beroep heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het bedrag van het bruto-invaliditeitspensioen dat door gedaagde blijkens het besluit van 6 juni 2001 aan het ABP is overgedragen met toepassing van de Wet juist is vastgesteld en dat het beroep mitsdien ongegrond verklaard moet worden.
In hoger beroep betwist appellant het oordeel van de rechtbank omdat zijns inziens door de uitvoering van de Wet en het Besluit ontoelaatbare veranderingen ten aanzien van zijn militair invaliditeitspensioen zijn opgetreden.
De Raad overweegt het volgende.
Evenals in eerste aanleg is tussen partijen in geschil of gedaagde een juiste toepassing heeft gegeven aan de Wet en het Besluit door per 1 juni 2001 aan het ABP een invaliditeitspensioen over te dragen ten bedrage van f 3.168,61 bruto per jaar.
De Raad kan zich met het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank verenigen en voegt daaraan nog het volgende toe.
In zijn uitspraak van 14 juli 1994 (nr. AMP 1994/3) in een geschil tussen partijen heeft de Raad reeds geoordeeld dat gedaagde de inbouw wegens gelijktijdig recht op algemeen ouderdomspensioen in het aan appellant met ingang van 4 mei 1955 toegekende levenslange invaliditeitspensioen juist heeft vastgesteld. Deze uitspraak is tussen partijen rechtens verbindend.
Nu bij het besluit tot overdracht van het pensioen van het Ministerie van Defensie aan het ABP de eertijdse inbouwbeslissing niet moest worden en ook niet is heroverwogen, kunnen de grieven van appellant tegen de inbouw danwel korting van zijn militaire invaliditeitspensioen in dit geschil mitsdien niet aan de orde komen.
Voorts overweegt de Raad dat artikel 3, derde lid, van de Wet - samengevat - bepaalt dat de te volgen methode van omzetting individuele gelijkwaardigheid van uitzichten op pensioen en nominale gelijkheid van de op het omzettingsmoment al ingegane pensioenen garandeert. In navolging van gedaagde en van de eerste rechter stelt de Raad vast dat de overdracht overeenkomstig deze in de Wet genoemde voorwaarde is uitgevoerd en dat appellant mitsdien door deze overdracht en door de op de basis van de Wet gevolgde berekeningssystematiek geen nadelige financiële consequenties heeft ondervonden. Dat bij de nieuwe berekeningssystematiek overeenkomstig de terminologie van de Wet de inbouw van het militaire invaliditeitspensioen als korting is ingebracht, doet daaraan, anders dan appellant meent, niets af.
In hetgeen appellant overigens in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Raad evenmin gronden die kunnen leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad die, ten slotte, geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten, beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2003.