ECLI:NL:CRVB:2003:AZ3813

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2003
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02/2686 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding beslistermijn WAO-besluit en herziening arbeidsongeschiktheidsuitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de herziening van zijn WAO-uitkering. Appellant had een uitkering op basis van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid, maar deze werd per 14 maart 2001 herzien naar 35 tot 45% arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze herziening, maar zijn bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam bevestigde deze beslissing, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en zich gebogen over de vraag of het bestreden besluit in stand kon blijven. De Raad oordeelde dat de gedaagde niet tijdig had beslist op het bezwaar van appellant, wat in strijd was met de wettelijke termijn van zeventien weken. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit vernietigd moest worden. Desondanks besloot de Raad dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven, wat betekent dat de herziening van de uitkering niet ongedaan werd gemaakt. De Raad wees ook het verzoek van appellant om schadevergoeding af, omdat hij geen bewijs had geleverd van de financiële schade die hij zou hebben geleden door de lange beslistermijn.

De uitspraak werd gedaan op 23 december 2003 door de Centrale Raad van Beroep, waarbij de Raad de beslissing van de rechtbank vernietigde en het beroep van appellant gegrond verklaarde. Tevens werd bepaald dat gedaagde het griffierecht aan appellant diende te vergoeden.

Uitspraak

02/2686 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 20 februari 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 14 maart 2001 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Bij besluit van 10 augustus 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 februari 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 18 maart 2002 het door appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 10 augustus 2001 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen evenvermelde uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en heeft desgevraagd ontbrekende gedingstukken ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op
11 november 2003, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
In geding is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Bij dat besluit heeft gedaagde in bezwaar gehandhaafd de in het primaire besluit van 20 februari 2001 vervatte herziening van appellants WAO-uitkering met ingang van 14 maart 2001 en nadere vaststelling daarvan ingaande die datum naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Appellant heeft in bezwaar, beroep en thans wederom in hoger beroep bezwaren van medische aard naar voren gebracht. Hij is de opvatting toegedaan dat gedaagde met het te zijnen aanzien opgestelde belastbaarheidspatroon onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn klachten, in het bijzonder zijn klachten met betrekking tot krachtverlies in zijn linkerbeen. Voorts heeft appellant in zijn beroepschrift aan de rechtbank erop gewezen dat het bestreden besluit, gegeven het feit dat zijn bezwaarschrift reeds op
22 februari 2001 is ingediend, buiten de daarvoor geldende wettelijke termijn is genomen. Appellant heeft daaraan toegevoegd - en hij heeft dit herhaald in zijn aan de Raad gerichte beroepschrift - dat hij als gevolg van de lange tijd die gedaagde nodig heeft gehad om het bestreden besluit te nemen in financiële problemen is gekomen.
De Raad ziet de grief van appellant dat gedaagde niet tijdig heeft beslist op het door hem tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar doel treffen. Gedaagde had, gegeven het bepaalde in artikel 87d van de WAO, binnen zeventien weken na de ontvangst - op
23 februari 2001 - van appellants bezwaarschrift dienen te beslissen, waarbij de Raad aantekent dat gedaagde geen gebruik heeft gemaakt van de wettelijke mogelijkheid tot verdaging van de beslissing, eventueel nog gevolgd door verder uitstel, als bedoeld in respectievelijk het derde en vierde lid van artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het bestreden besluit is eerst op 10 augustus 2001 en derhalve ruimschoots na ommekomst van evenvermelde beslistermijn van zeventien weken genomen. Het bestreden besluit dient daarom wegens strijd met artikel 87d van de WAO te worden vernietigd. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, dient te worden vernietigd.
De Raad ziet evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand te laten, daar hij, naar uit het navolgende blijkt, dat besluit naar zijn inhoud wel juist acht.
De rechtbank heeft overwogen geen aanleiding te zien om de bevindingen van gedaagdes (bezwaar)verzekeringsarts voor onjuist te houden, in welk verband de rechtbank in aanmerking heeft genomen dat de verzekeringsarts van gedaagde, naast het instellen van eigen medisch onderzoek, ook inlichtingen over appellant heeft ingewonnen bij diens behandelend artsen van het IJsselland Ziekenhuis en dat appellant geen informatie van medische aard heeft overgelegd die een ander licht werpt op zijn gezondheidstoestand op 14 maart 2001 en de beperkingen die hieruit voortvloeien voor het verrichten van arbeid. Evenmin heeft de rechtbank aanleiding gevonden om de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit - met betrekking tot welke grondslag door appellant overigens geen grieven waren aangevoerd - voor onjuist te houden. Appellant heeft zijn bezwaren van medische aard in hoger beroep gehandhaafd.
De Raad heeft in hetgeen door appellant naar voren is gebracht geen aanknopingspunten aangetroffen om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat appellant ook in hoger beroep geen medische gegevens heeft overgelegd die steun zouden kunnen verlenen aan zijn eigen opvatting. De Raad is aldus met de rechtbank van oordeel dat het door gedaagde bij de herziening van appellants uitkering in aanmerking genomen belastbaarheidspatroon - waarin diverse lichamelijke en psychische beperkingen zijn opgenomen en waarbij is uitgegaan van een medisch maximaal toegestane arbeidsomvang van 4 uur per dag en 20 uur per week - als juist kan worden aanvaard. Er bestaat daarom geen grond om het verzoek van appellant tot inschakeling van een deskundige te honoreren.
De Raad is, aldus ervan uitgaande dat de beperkingen van appellant door gedaagde niet zijn onderschat, voorts van oordeel dat gedaagde appellant terecht in staat heeft geacht om per de in geding zijnde datum de werkzaamheden te verrichten die behoren bij de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. Daarbij heeft de Raad nog gelet op de door gedaagde verstrekte toelichting op de in de verwoording functiebelasting van enkele van die functies voorkomende markeringen, welke toelichting de Raad voldoende en juist acht.
De Raad kan zich ook stellen achter de vastgestelde arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45%. In dit verband merkt de Raad nog op dat weliswaar de functiebestandscode 3952 - bevattende twee functies van bibliotheekmedewerker - ten onrechte bij de schatting is betrokken nu die beide functies in wisselende diensten dienen te worden verricht en in het maatgevende inkomen van appellant geen toeslag is begrepen voor werken op afwijkende tijden, maar de schatting op basis van de resterende functies niet tot een andere uitkomst leidt.
Voorts overweegt de Raad nog het volgende. Hiervoor is vermeld dat appellant in beroep heeft gesteld en in hoger beroep heeft herhaald dat hij als gevolg van de lange behandelingsduur door gedaagde van zijn bezwaar in financiële problemen is geraakt. De Raad begrijpt dit als een verzoek van appellant om toekenning van schadevergoeding. De Raad wijst dat verzoek evenwel af, nu appellant weliswaar financiële schade heeft gesteld maar zodanige schade op geen enkele wijze heeft aannemelijk gemaakt of onderbouwd. Indien appellant meent die schade wel nader te kunnen onderbouwen en specificeren, kan hij zich desgewenst tot gedaagde wenden met een verzoek tot het nemen van een daarop gericht besluit.
Ten slotte overweegt de Raad dat hem niet is gebleken van aan de zijde van appellant in beroep of hoger beroep gevallen proceskosten welke op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding vanwege gedaagde in aanmerking komen.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het betaalde griffierecht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.D. Streefkerk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 december 2003.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) J.D. Streefkerk.
CVG