ECLI:NL:CRVB:2004:2

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2004
Publicatiedatum
11 augustus 2022
Zaaknummer
03/6252 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitkering op grond van het Uitkeringsreglement Individuele Uitkeringen Stichting Het Gebaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juli 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de Rechtbank 's-Gravenhage. Appellant, wonende in Indonesië, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van het Uitkeringsreglement Individuele Uitkeringen Stichting Het Gebaar. Deze aanvraag werd op goede gronden afgewezen, omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarden die in het reglement zijn gesteld. De Raad oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren om te concluderen dat de doelgroepomschrijving in het reglement in strijd was met de beleidsdoelen van de regering met betrekking tot het rechtsherstel voor de Indische Gemeenschap.

De Raad verwees naar eerdere uitspraken en benadrukte dat de voorwaarden voor de uitkering, zoals het vestigen in Nederland vóór 1 januari 1967 en het bezit van de Nederlandse nationaliteit, essentieel zijn. Appellant had aangevoerd dat het onredelijk was om hem en anderen in een vergelijkbare situatie uit te sluiten van de uitkering, maar de Raad vond deze grieven niet overtuigend. De Raad concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag terecht was en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De Raad besloot dat er geen termen aanwezig waren om proceskosten te vergoeden, en bevestigde de aangevallen uitspraak. De uitspraak werd gedaan door mr. C.P.J. Goorden, in aanwezigheid van griffier E. Heemsbergen.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/6252 AOR
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] , Indonesië, appellant,
en
het bestuur van de Stichting Het Gebaar, gedaagde.
I.
ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op bij beroepschrift van 11 december 2003 uiteengezette gronden heeft appellant bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank ‘s-Gravenhage van
7 november 2003, nummer AWB 03/934 BESLU. Bij die uitspraak is het beroep dat appellant had ingesteld tegen een besluit van gedaagde van 5 februari 2003, ongegrond verklaard.
Namens gedaagde is door mr. E.J. Daalder, advocaat te ’s-Gravenhage, een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met de gedingen bij de Raad bekend onder de nrs. 03/6258, 03/6568, 03/6569, 03/6271, 03/6582 en 03/6583 AOR, behandeld ter zitting van de Raad op 10 juni 2004. Aldaar is appellant, zoals tevoren schriftelijk bericht, niet verschenen, terwijl gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. S. Verhage, advocaat te
’s-Gravenhage.
II.
MOTIVERING
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten volstaat de Raad thans met vermelding van het volgende.
Bij besluit van 7 oktober 2002, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 februari 2003, heeft gedaagde afwijzend beslist op de aanvraag van appellant van juli 2002 om toekenning van een uitkering ingevolge het Uitkerings-reglement Individuele Uitkeringen Stichting Het Gebaar (Stcrt. 20 november 2001,
nr. 225, hierna: het Reglement). Daartoe is overwogen dat appellant niet voldoet aan de in artikel 2, eerste lid, in samenhang met artikel 3 van het Reglement gestelde voorwaarden, dat de aanvrager zich na de periode 8 maart 1942 tot 15 augustus 1945 al dan niet tijdelijk vóór 1 januari 1967 in Nederland heeft gevestigd dan wel nadien als Nederlander rechtstreeks naar elders is geëmigreerd. Voorts is overwogen dat het uitgangspunt van het Reglement is dat voor een uitkering slechts in aanmerking komen degenen die onder de Japanse bezetting hebben geleden en voorts een rechtstreekse band met Nederland hadden en nadien hebben behouden. Nederlanders die na 1945 in Nederlands-Indië en daarna in Indonesië zijn gebleven en de Indonesische nationaliteit hebben aangenomen verschillen naar het oordeel van gedaagde in relevante mate van degenen voor wie de uitkering is bedoeld.
In hoger beroep is door appellant evenals in beroep bij de rechtbank aangevoerd dat het niet redelijk van de regering is geweest deze groep - waaronder appellant die heeft gesteld niet de (financiële) mogelijkheid te hebben gehad zich in Nederland te vestigen, terwijl het tevens niet noodzakelijk is om op dit moment in Nederland te wonen en de Nederlandse nationaliteit te bezitten - uit te sluiten van (het belanghebbende criterium van) het Uitkeringsreglement.
De Raad ziet, evenals de rechtbank bij de aangevallen uitspraak, in deze grieven geen grond om het bestreden besluit aan te tasten.
Naar de Raad al eerder, bij zijn uitspraak van 4 maart 2004, nr. 03/4046 AOR, heeft overwogen, zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de in het Reglement neergelegde doelgroepomschrijving in strijd is met hetgeen de regering bij haar besluitvorming over het rechtsherstel ten behoeve van de Indische Gemeenschap voor ogen stond dan wel anderszins de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten is gegaan.
Ten aanzien van personen, waaronder appellant, die na de oorlog in Indonesië zijn achtergebleven, kon worden geoordeeld dat zij naar objectieve maatstaven gemeten, geen band meer met Nederland hebben. Immers, vestiging in Nederland vóór 1 januari 1967 en het bezit van de Nederlandse nationaliteit, dan wel rechtstreekse emigratie naar elders als Nederlander, geldt in dit verband als een van de kernvoorwaarden. Van gedaagde kan niet worden verlangd dat hieraan, ongeacht de reden waarom appellant niet uit het voormalige Nederlands-Indië is vertrokken doch daar is achtergebleven, wordt voorbij gegaan, ook niet met toepassing van de in artikel 4 van het Reglement vervatte anti-hardheidsbepaling.
De verwijzing door appellant naar de toelichting op het aanvraagformulier kan in dit verband evenmin tot een andersluidend oordeel leiden nu daarin slechts vermeld wordt dat het niet noodzakelijk is dat de aanvrager op dit moment - dat wil zeggen op het moment van de aanvraag - in Nederland woont en de Nederlandse nationaliteit bezit. Dit doet immers niet af aan het vereiste dat aan de hiervoor genoemde kernvoorwaarden dient te worden voldaan.
Tenslotte merkt de Raad, wellicht ten overvloede, op dat in tegenstelling tot wat appellant meent, de uitspraak waartegen beroep op 7 november 2003 is gedateerd terwijl het beroep van destijds eiser, nu appellant, door de Rechtbank ’s-Gravenhage is behandeld op
7 oktober 2003.
Op grond van het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.P.J. Goorden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2004.
(get.) C.P.J. Goorden.
(get.) E. Heemsbergen.
HD
16.06