[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant is op bij beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen twee uitspraken van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 juni 2002, nr. AWB 01/3121 MAWKLU (procedure met nummer 02/4425 MPW) en
nr. 01/1743 MAWKLU (procedure met nummer 02/4426 MPW), naar welke uitspraken hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is in beide procedures een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad van 4 december 2003. Appellant en zijn gemachtigde zijn, zoals tevoren bericht, niet ter zitting verschenen. Gedaagde heeft zich daar doen vertegenwoordigen door mr. B. Drossaert, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV USZO).
In deze gedingen is de toepassing van de Algemene militaire pensioenwet aan de orde. De wet is bij het ingevolge de Kaderwet militaire pensioenen gegeven koninklijk besluit van 29 mei 2001, Stb. 260, met ingang van 1 juni 2001 ingetrokken. De Raad is evenwel ingevolge het toepasselijke overgangsrecht bevoegd van de gedingen kennis te nemen.
Voor een weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken.
Bij besluit van 23 augustus 2001 heeft gedaagde in bezwaar zijn standpunt gehandhaafd dat aan appellant geen arbeidsongeschiktheidspensioen kan worden toegekend omdat geen verband werd aangenomen tussen de psychische aandoening van appellant en de uitoefening van militaire dienst.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen gedaagdes besluit van gedaagde van
23 augustus 2001 respectievelijk zijn beroep tegen gedaagdes besluit van 7 mei 2001 (met betrekking tot het herzieningsverzoek inzake het door gedaagde ingenomen standpunt) ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het oordeel dat er geen dienstverband is tussen het uitoefenen van de militaire dienst en zijn psychische aandoening niet in stand kan blijven omdat niet op juiste wijze onderzoek is gedaan naar die aandoening.
Gedaagde heeft verzocht om de beide aangevallen uitspraken te bevestigen.
De Raad overweegt het volgende.
De opvatting van gedaagde dat er geen verband bestaat tussen de uitoefening van de militaire dienst en het tot uiting komen dan wel verergeren van de psychische aandoening waaraan appellant lijdt berust op de uitkomst van een door de Commissie Geneeskundig Onderzoek Militairen (CGOM) van de Koninklijke Luchtmacht verricht militair geneeskundig onderzoek op grond van artikel 9 van het toenmalige Besluit procedure geneeskundig onderzoek militairen. In het kader van dat onderzoek is appellant onderzocht door een psychiater, een psycholoog en een arts van de afdeling Forensische en Sociale Psychiatrie van de Geneeskundige Dienst van Defensie. Deze hebben daarover op 16 december 1996 een gezamenlijk rapport uitgebracht. Daarin zijn twee vragen beantwoord, ten eerste de vraag of appellant medisch geschikt is voor het vervullen van de militaire dienst, en ten tweede de vraag of appellants aandoening is veroorzaakt dan wel in overwegende mate is verergerd door omstandigheden die verband houden met de uitoefening van de militaire dienst.
Op 2 oktober 1997 heeft een herhaald militair geneeskundig onderzoek plaatsgevonden op grond van artikel 12, vierde lid, van genoemd Besluit naar aanleiding van het bezwaar dat appellant had geuit tegen het door de CGOM gegeven antwoord op de (eerste) vraag, inhoudende dat hij medisch ongeschikt is voor het vervullen van de militaire dienst. Appellant stelde dat hij niet ziek was, maar niet in staat was om zijn functie onder ongewijzigde omstandigheden te vervullen vanwege een verstoorde arbeidsverhouding.
De Raad stelt vast dat een herhaald militair geneeskundig onderzoek zich volgens de toen en ook nadien geldende regelgeving diende te beperken tot de vraag naar het al dan niet medisch geschikt zijn van de betrokkene. De Raad erkent echter dat er in dit geval verwevenheid bestaat tussen de vraag naar de medische ongeschiktheid en de vraag naar het dienstverband.
Het hoger beroep van appellant is alleen gericht tegen het antwoord op de (tweede) vraag dat er geen dienstverband is. Appellant heeft daartoe verwezen naar een door hem ingebracht rapport van dr. P.J.A. van Panhuis, forensisch psychiater, van 8 april 1999 die op zijn verzoek heeft onderzocht of de rapporten waarop gedaagde zich had gebaseerd voldoen aan de daaraan redelijkerwijs te stellen eisen.
De Raad constateert dat Van Panhuis als deskundige van opvatting is dat het multidisciplinair onderzoek vanuit het oogpunt van de vereisten die redelijkerwijs daaraan gesteld mogen worden onder de maat is gebleven door het ontbreken van duidelijke afbakeningen tussen de diverse disciplines en het niet volledig uitgevoerd zijn van het psychologische gedeelte. Dat neemt evenwel niet weg dat Van Panhuis de uit het multidisciplinaire onderzoek getrokken conclusie dat appellant volledig en blijvend dienstongeschikt is vanwege een persoonlijkheidsstoornis niet betwist en er in zijn rapport vanuit gaat dat appellant daaraan lijdt. Nu appellant in beroep en in hoger beroep geen grieven tegen die conclusie meer heeft ingediend staat voor de Raad daarmee voldoende vast dat appellant ten tijde van het onderzoek (en zijn ontslag uit militaire dienst) leed aan de genoemde psychische aandoening.
Wat betreft de vraag naar het dienstverband stelt Van Panhuis in zijn rapport dat bij het multidisciplinaire onderzoek, maar met name ook bij het herhaald militair geneeskundig onderzoek, onvoldoende aandacht is besteed aan de invloed die de dienstsituatie heeft gehad op het verloop en tot uiting komen van appellants persoonlijkheidsstoornis. Hij vraagt zich verder af of een dergelijk onderzoek niet veel eerder had moeten worden verricht, waardoor verdere decompensatie wellicht voorkomen of beperkt hadden kunnen worden, en of de hiërarchische structuur binnen de dienst ook niet van invloed is geweest op de verergering van appellants aandoening. De in de onderhavige gedingen te beantwoorden vraag luidt echter niet of de medische ongeschiktheid voorkomen had kunnen worden, maar of het tot uiting komen dan wel de verergering daarvan in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de opgedragen werkzaamheden dan wel in de bijzondere omstandigheden waaronder zij moesten worden verricht. Deze vraag beantwoordt de Raad ontkennend. Weliswaar kan worden aangenomen dat de klachten van appellant tot uiting zijn gekomen tijdens de militaire dienst, maar op grond van het verrichte onderzoek is het tot uiting komen en/of de verergering van appellants aandoening niet als gevolg te beschouwen van zijn werkzaamheden of de bijzondere omstandigheden waaronder hij deze moest uitoefenen, doch het gevolg van zijn endogene predispositie. Een objectief oorzakelijk medisch verband tussen de aard van of de eventuele bijzondere omstandigheden op het werk en de blijvende verergering van de aandoening is niet vastgesteld.
Zoals eerder vermeld was er geen aanleiding, noch op grond van de geldende regeling, noch op grond van het bezwaar van appellant om deze kwestie tijdens het herhaald militair geneeskundig onderzoek aan de orde te stellen.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak met nummer 01/3121 MAWKLU voor bevestiging in aanmerking komt.
Appellant heeft gedaagde voorts verzocht om zijn weigering om dienstverband te aanvaarden te herzien, vanwege de bevindingen van Van Panhuis die naderhand ter beschikking waren gekomen. Volgens artikel W4, eerste lid, van de Algemene militaire pensioenwet dient gedaagde een eerder genomen beslissing te herzien, indien daaraan een feitelijke onjuistheid ten grondslag ligt of na die beslissing blijkt dat aan die beslissing andere feiten ten grondslag dienen te worden gelegd.
De Raad is uit het rapport van Van Panhuis, mede gelet op hetgeen uit de overige gedingstukken naar voren is gekomen, niet gebleken van een feitelijke onjuistheid en evenmin van andere feiten. Het rapport van Van Panhuis wijkt op de beslissende punten niet af van de medische gegevens en bevindingen die aan de primaire afwijzing ten grondslag lagen. Dit betekent dat niet is voldaan aan één van de in artikel W4, eerste lid, genoemde voorwaarden waaronder gedaagde verplicht was om tot herziening van zijn eerdere beslissing over te gaan.
Voorts overweegt de Raad dat gedaagde in het algemeen bevoegd is een verzoek van een belanghebbende, om van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen, in behandeling te nemen. Ten aanzien van het gebruik maken van die bevoegdheid hanteert de Raad thans, anders dan voorheen, de navolgende toetsingsnorm. Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandig-heden worden vermeld, kan het bestuurorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit. Nu de Raad in het rapport van Van Panhuis geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in vorenbedoelde zin ziet, kan niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak met nummer 01/1843 MAWKLU eveneens voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2004.