[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Beheerscommissie van het Bouwfonds Limburgse Gemeenten, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 30 oktober 2002, nr. AWB 01/1496 AW I GIF, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 11 december 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. B.A.H.M. Boelens, advocaat te Eindhoven. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.L.S. van Cruijningen, werkzaam bij CAPRA.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was sedert 1 juli 1971 in dienst van (de rechtsvoorganger van) het Bouwfonds Limburgse Gemeenten (BLG), laatstelijk als hoofd Hypotheken. In verband met de fusie tussen het BLG en de SNS Bank is het personeel van het BLG, waaronder ook appellant, met ingang van 1 januari 1994 gedetacheerd bij BLG Hypotheken. Appellant heeft echter met ingang van laatstgenoemde datum, zijnde de eerste dag van de maand waarin hij de leeftijd van 55 jaar bereikte, gebruik gemaakt van de Pré-vut regeling BLG. Op grond van die regeling is appellant buitengewoon verlof verleend met behoud van 95% van zijn bezoldiging. In de regeling was onder meer bepaald dat alle rechtspositieregelingen en arbeidsvoorwaarden van het BLG van toepassing blijven. Voorts verplichtte appellant zich om op de eerst mogelijke datum vrijwillig vervroegd uit te treden op grond van de VUT-wet dan wel een daarvoor in de plaats komende regeling, in welk geval hij een VUT-uitkering van 75% zou ontvangen. Met ingang van 1 februari 2000 is aan appellant conform voornoemde Pré-vut regeling op grond van artikel 8:11 van de van toepassing zijnde Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling (CAR) eervol (FPU-)ontslag verleend.
1.2. Appellant heeft gedaagde verzocht om toekenning van een aanvullende FPU-uitkering als bedoeld in artikel 5a:1 van de CAR. Deze bepaling luidt:
"De ambtenaar die op of na 1 januari 2000:
a. ontslag wordt verleend op grond van artikel 8:11; en
b. geen gebruik maakt of heeft gemaakt van een of meer van de in hoofdstuk 5 genoemde regelingen;
c. geen betrekking vervult waarvan voor de vervulling een leeftijdsgrens is bepaald, heeft in het kader van de FPU Gemeenten recht op de Aanvulling werkgever."
Hoofdstuk 5 van de CAR bevat drie seniorenmaatregelen: de 56-jarigenregeling, de pré-VUT voor 60-jarigen tot de 61-jarige leeftijd en de 60-jarigenregeling.
1.3. Bij primair besluit van 26 juli 2001, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 30 oktober 2001, heeft gedaagde dit verzoek afgewezen. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat de regeling die met appellant is getroffen gezien moet worden als een seniorenregeling als bedoeld in hoofdstuk 5 van de CAR, zodat appellant geen recht heeft op de Aanvulling werkgever.
2. De rechtbank heeft het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank is door het accepteren door appellant van de Pré-vut-regeling BLG de rechtsverhouding tussen partijen gedurende het (nog formele) dienstverband en met betrekking tot de beëindiging ervan niet voor tweeërlei uitleg vatbaar en definitief vast komen te liggen, zodat in die situatie bezwaarlijk met een beroep op artikel 5a:1 van de CAR aanspraak gemaakt zou kunnen worden op de Aanvulling werkgever. Maar ook indien appellant wel onder de vigeur van artikel 5a:1 van de CAR zou vallen, zou dit appellant naar het oordeel van de rechtbank niet baten, nu de Pré-vut regeling BLG op analoge wijze aangemerkt moet worden als een seniorenmaatregel in de zin van hoofdstuk 5 van de CAR.
3. Appellant stelt dat de tekst van artikel 5a:1 van de CAR gedaagde geen ruimte laat hem de Aanvulling werkgever te ontzeggen. Gedaagde bepleit bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat, gezien de inhoud van de pré-Vut-regeling BLG, de met appellant getroffen regeling naar de letter niet is te beschouwen als een der seniorenmaatregelen die in hoofdstuk 5 van de CAR zijn omschreven.
4.2. Vervolgens rijst de vraag of gedaagde appellant desalniettemin een aanspraak op de Aanvulling werkgever kan ontzeggen op grond van artikel 5a:1, aanhef en onder b, van de CAR of op een andere grond. Die vraag beantwoordt de Raad anders dan de rechtbank heeft gedaan ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
4.2.1. Het enkele feit dat appellant, wiens dienstverband tot 1 februari 2000 in stand is gebleven, de Pré-vut-regeling regeling BLG heeft geaccepteerd staat er niet aan in de weg dat hij recht heeft op de Aanvulling werkgever. In de Pré-vut-regeling BLG is uitdrukke-lijk bepaald dat alle rechtspositieregelingen en arbeidsvoorwaarden, zij het met enkele hier niet terzake doende beperkingen, op appellant van toepassing blijven. De in artikel 5a:1 van de CAR geregelde Aanvulling werkgever is zo'n rechtspositieregeling.
4.2.2. De Raad kan de rechtbank niet volgen in de overweging dat de Pré-vut regeling BLG aangemerkt moet worden als een seniorenmaatregel in de zin van hoofdstuk 5 van de CAR en dat appellant gezien de bewoordingen van artikel 5a:1, aanhef en onder b, van de CAR niet in aanmerking komt voor de Aanvulling werkgever. Gezien de achtergrond van de Pré-vut regeling BLG, die kennelijk beoogt de gevolgen van een reorganisatie voor bepaalde ambtenaren te verzachten, moet deze worden aangemerkt als een zelf-standige bijzondere regeling die voor de toepassing van de juist genoemde bepaling niet op één lijn te stellen is met een der in hoofdstuk 5 van de CAR vermelde seniorenmaat-regelen, te minder nu de Pré-vut regeling BLG andere voorwaarden heeft en voorziet in een andere uitkeringshoogte dan de pré-VUT-regeling als bedoeld in hoofdstuk 5 van de CAR. Appellant kan dan ook niet op grond van artikel 5a:1, aanhef en onder b, van de CAR aanspraak op de Aanvulling werkgever worden ontzegd.
4.2.3. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 17 mei 2001, TAR 2001, 106, betoogt gedaagde nog dat, indien de pré-Vut-regeling BLG niet als een seniorenmaatregel moet worden beschouwd als bedoeld in hoofdstuk 5 van de CAR, er sprake is van een misslag van de regelgever omdat het niet de bedoeling van de regelgever kan zijn geweest appellant in aanmerking te laten komen voor een Aanvulling werkgever gezien de op hem van toepassing zijnde gunstige pré-Vut-regeling BLG. Voorts acht appellant een dergelijke toekenning van de Aanvulling werkgever aan appellant kennelijk onredelijk.
4.2.4. Daargelaten de - tussen partijen in geschil zijnde - vraag of en in hoeverre appellant indien hem de Aanvulling werkgever zou worden toegekend onredelijk bevoordeeld zou worden ten opzichte van ambtenaren die geen gebruik hebben gemaakt van de pré-Vut-regeling BLG maar die wel in aanmerking komen voor de Aanvulling werkgever, ziet de Raad het hier aan de orde zijnde argument van gedaagde geen doel treffen. In de onder 4.2.3. genoemde uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat een redelijke interpretatie van de CAR meebrengt dat een in die regeling voorkomend voorschrift, dat naar zijn bewoor-dingen niet voor tweeërlei uitleg vatbaar is, in een bepaald geval als een misslag van de regelgever moest worden gezien, op grond van wetshistorische en redelijkheidsgronden en op grond van de bedoeling van de regelgever. In het onderhavige geval levert noch een redelijke interpretatie van enige bepaling van de CAR, noch de wetsgeschiedenis van artikel 5a:1 van de CAR enig aanknopingspunt op om een bedoeling van de regelgever aan te nemen als door appellant bepleit, zodat er geen aanleiding is hier een misslag aanwezig te achten als waarvan in de vermelde uitspraak sprake was.
5. Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden wegens strijd met artikel 5a:1 van de CAR en voor vernietiging in aanmerking komt. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten moet worden vernietigt.
6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, totaal € 1.288,-, aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 30 oktober 2001 gegrond;
Vernietigt het besluit van 30 oktober 2001;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.288,-, te betalen door het Bouwfonds Limburgse Gemeenten;
Bepaalt dat het Bouwfonds Limburgse Gemeenten aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 267,10 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. A. Beuker-Tilstra als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2004.
(get.) A. Beuker-Tilstra.