[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Helder, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 2 februari 2001, verzonden op 5 februari 2001, heeft gedaagde afwijzend beslist op de door appellante ingediende aanvraag, strekkende tot toekenning van een bruikleenauto ingevolge de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg).
Het hiertegen door appellante ingediende bezwaarschrift is door gedaagde bij besluit van 27 juni 2001, verzonden op 2 juli 2001, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 september 2002, nr. AWB 01/1496 WVG, heeft de rechtbank Alkmaar het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Van die uitspraak is appellante bij beroepschrift van 27 oktober 2002, op daarbij aangegeven gronden, in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft bij brief van 18 december 2002 een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 10 december 2003, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door G.J. Hessels. Gedaagde is - met voorafgaand bericht - niet verschenen.
Bij primair besluit van 2 februari 2001 heeft gedaagde de aanvraag van appellante, die rolstoelgebonden is, voor een bruikleenauto afgewezen op grond van de overwegingen dat uit de adviezen van de GGD en het Regionaal Indicatie Orgaan (RIO) is gebleken dat appellante gebruik kan maken van het collectief rolstoelvervoer en dat zij daarnaast aanspraak kan maken op een rolstoelscooter en winterbeenbekleding, alsmede dat voor het gebruik van de rolstoelscooter een stalling naast appellantes woning zal worden gerealiseerd.
Bij de beslissing op bezwaarschrift van 2 juli 2001 heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen dit besluit, overeenkomstig het advies van de gemeentelijke Commissie voor bezwaar- en beroepschriften, ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij volhard in zijn standpunt, dat appellante is geïndiceerd voor deelname aan het collectief vervoer en heeft haar, om tegemoet te komen aan haar vervoersbehoefte om en nabij haar woning, een rolstoelpendel aangeboden, alsmede daarbij behorende winterbekleding en de realisering van een stalling. Naar de mening van gedaagde voldoet de gemeente hiermee aan haar zorgplicht. Gedaagde heeft daarbij voorts nog overwogen dat de gemeente, op verzoek van appellante, het forfaitair bedrag voor het huidige gebruik van haar eigen auto zal blijven doorbetalen, zolang deze auto is goedgekeurd voor de verplichte algemene periodieke keuring van voertuigen (APK).
De rechtbank heeft de beslissing op bezwaarschrift in stand gelaten, van oordeel zijnde dat gedaagde de gevraagde voorziening terecht heeft geweigerd. De rechtbank heeft daarbij onder meer overwogen dat gedaagde naar eigen beleidsinzicht invulling mag geven aan de opdracht om vervoersvoorzieningen voor gehandicapten te verstrekken. Volgens de rechtbank is bepalend, of van de uit hoofde van de Verordening voorzien-ingen gehandicapten 1997 van de gemeente Den Helder (hierna: de Verordening) in aanmerking komende voorzieningen gezegd kan worden, dat betrokkene daarmee binnen zijn of haar naaste leefmilieu nog in aanvaardbare mate kan deelnemen aan het leven van alledag. De rechtbank is van oordeel dat de door gedaagde in dit geval voorgestane voorzieningen, te weten een vergoeding voor collectief vervoer in combinatie met een rolstoelscooter, aan dit criterium voldoen. Er bestaan bij appellante blijkens de door de GGD en het RIO ingestelde onderzoeken, geen medische beletselen voor gebruik van het collectief vervoer. Voorts is uit deze onderzoeken gebleken dat appellante met name een vervoersbehoefte binnen de regio heeft. Voor afstanden binnen de regio is een rolstoel-scooter een adequate voorziening, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft voorts overwogen dat voorzover appellante op grond van een door haar opgesteld kostenoverzicht heeft gesteld dat verstrekking van een bruikleenauto een voor gedaagde goedkopere oplossing is, gedaagde dit aan de hand van een eigen kosten-overzicht gemotiveerd heeft bestreden. Naar het oordeel van de rechtbank moet aan het kostenoverzicht van gedaagde meer realiteitswaarde worden toegekend. Derhalve heeft de rechtbank de stelling van appellante, dat verstrekking van een bruikleenauto de goed-koopste adequate oplossing is, niet onderschreven.
In hoger beroep heeft appellante in hoofdzaak aangevoerd dat bij de rechtbank geen reële vergelijking van de kosten van een bruikleenauto en een rolstoelpendel heeft plaatsgevonden.
De Raad overweegt het volgende.
Art. 2, eerste lid, van de WVG bepaalt dat het gemeentebestuur zorg draagt voor de verlening van - onder meer - vervoersvoorzieningen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van de in de gemeente woonachtige gehandicapten. Ingevolge art. 3 van de WVG dienen deze voorzieningen verantwoord, dat wil zeggen doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht te zijn. In art. 2, eerste lid, van de WVG is voorts bepaald dat het gemeentebestuur met inachtneming van hetgeen bij of krachtens de WVG is bepaald bij Verordening daartoe regels dient vast te stellen. De Raad stelt vast dat de raad van de gemeente Den Helder, daaraan uitvoering gevende, de Verordening heeft vastgesteld.
Naar de Raad reeds vele malen heeft overwogen, heeft de wetgever met bovenstaand samenstel van bepalingen aan de gemeentebesturen bewust ruimte gelaten om naar eigen (beleids)inzicht aan hun zorgplicht gestalte te geven, daaronder begrepen de vrijheid om desgeraden het zogenoemde primaat van het collectief vervoer als uitgangspunt te hanteren. De rechter dient deze ruimte, gezien zijn staatsrechtelijke positie, in beginsel te respecteren, onverminderd de gehoudenheid van de gemeentebesturen om zowel bij de vaststelling als bij de toepassing van hun Verordeningen de in voormelde bepalingen van de WVG globaal aangegeven ondergrens in acht te nemen. Dit laatste brengt mee dat aan de ter plaatse wonende gehandicapten die daarop aangewezen zijn, een zodanige vervoersvoorziening dient te worden aangeboden dat zij in hun naaste woon- en leefomgeving in aanvaardbare mate in staat worden gesteld om sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van alledag.
Hiervan uitgaande stelt de Raad vast dat gedaagde appellante op grond van het bepaalde bij en krachtens de WVG in aanmerking heeft gebracht voor deelname aan het collectief vervoer en dat zij haar op grond daarvan tevens een rolstoelscooter en winterbeenbekle-ding ter beschikking wil stellen, alsmede bereid is voor de scooter een stalling te realiseren. De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat deze vervoersvoor-zieningen voor appellante adequaat zijn en dat zij daarmee in aanvaardbare mate sociale contacten kan onderhouden en kan deelnemen aan het leven van alledag.
In geschil is wèl, of de rolstoelpendel met stalling in combinatie met deelname aan het collectief vervoerssysteem, naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt in de zin van artikel 1.2 eerste lid, onder c van de Verordening.
De Raad stelt bij de beoordeling van dit geschilpunt voorop dat hij - indien, zoals in dit geval, vaststaat dat een gehandicapte in staat is gebruik te maken van een beschikbaar collectief vervoerssysteem - niet vermag in te zien dat het enkele feit dat de kosten van de door betrokkene gewenste andere vervoersvoorziening lager zijn dan die van de (tot de individuele deelnemer herleide) kosten van het collectief vervoerssyteem - wat daarvan overigens in dit geval feitelijk zij, waarover hierna meer - zou meebrengen dat deelname aan het collectief vervoer geen verantwoorde voorziening is in de zin van art. 3 Wvg. Daarbij komt dat er voor het gemeentebestuur, gegeven de keus om een collectief vervoerssysteem op te zetten en verantwoord te kunnen laten functioneren, een aanzienlijk belang in is gelegen dat zoveel mogelijk van de gehandicapten die voor een vervoersvoorziening in aanmerking komen, aan het collectief vervoer deelnemen.
Gedaagde heeft de begroting van de kosten van de door hem aangeboden voorzieningen in hoger beroep naar boven bijgesteld, in het bijzonder wat betreft de te bouwen berging voor de scootermobiel. De betreffende kostenpost is onderbouwd met een prijsopgave van een aannemer. Voldoende aannemelijk is dat de gemeente, wanneer zij toestemming zou hebben verleend om de stalling te plaatsen, het in de (laatste) prijsopgave van de aannemer vermelde bedrag zou hebben betaald en niet meer. Ook na deze verhoging zijn de totale jaarlijkse kosten volgens gedaagde lager dan de jaarlijkse kosten van een bruikleenauto. Niet is gebleken dat op de in dit verband door gedaagde opgestelde begroting, die voor de rolstoelpendel op een lager en voor de auto op een hoger bedrag uitkomt dan het door appellante opgestelde kostenoverzicht, onevenredige kosten zijn vermeld of noodzakelijke kosten juist niet zijn vermeld zoals appellante heeft gesteld.
Gelet daarop ziet de Raad, mede tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen over het collectief vervoerssysteem, in de door appellante naar voren gebrachte financiële gegevens geen aanleiding voor het oordeel dat gedaagde ten onrechte heeft vastgehouden aan de met toepassing van artikel 3.2 van de Verordening - waarin het primaat van het collectief vervoerssysteem is neergelegd - aan appellante toegekende voorzieningen.
Hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2004.