ECLI:NL:CRVB:2004:AO4745

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1760 NABW, 03/1768 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van belasting en premies door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Middelharnis

In deze zaak gaat het om de terugvordering van belasting en premies door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Middelharnis van appellant, die in 2000 een uitkering ontving op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). Het College had in dat jaar een bedrag van f 5.118,-- aan loonbelasting en premies afgedragen aan de fiscus voor appellant. Op 31 maart 2001 ontving appellant een voorlopige teruggaaf van de fiscus van f 5.178,--, inclusief heffingsrente, die verband hield met een negatief inkomen in 1999. De definitieve aanslag over 2000, vastgesteld op 26 oktober 2001, kwam overeen met deze voorlopige teruggaaf. Het College vorderde het bedrag terug op basis van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw, wat door de rechtbank werd bevestigd. Appellant stelde dat een uitzonderingsbepaling van toepassing was, maar zowel de rechtbank als de Raad oordeelden dat deze niet van toepassing was. De Raad concludeerde dat de teruggaaf niet als spaargelden kon worden aangemerkt en dat de door appellant aangevoerde grieven niet tot een ander oordeel leidden.

Het hoger beroep van het College richtte zich tegen de beslissing van de rechtbank om appellant niet te veroordelen in de proceskosten. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht, aangezien appellant grieven had aangevoerd die betrekking hadden op het bestreden besluit. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van het College niet slaagde.

De uitspraak werd gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 2 maart 2004, waarbij de betrokken rechters de beslissing bevestigden en geen aanleiding zagen voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

03/1760 NABW
03/1768 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appel[appellant], wonende te [woonplaats], appellant, tevens gedaagde (hierna: [appellant]),
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Middelharnis, gedaagde, tevens appellant (hierna: het College).
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Beide partijen hebben op bij (aanvullend) beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 maart 2003, reg.nr. Abw 02/625, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het College heeft tevens een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met de gedingen met de reg. nrs. 01/3287, 03/5320, 02/3156, 02/3157en 03/1857 NABW, behandeld ter zitting van 20 januari 2004, waar [appellant] in persoon is verschenen en waar het College zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J. den Braber, werkzaam bij de gemeente Middelharnis. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Raad de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
[appellant] ontving over het gehele jaar 2000 een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). Het College heeft ten behoeve van [appellant] over dat jaar een bedrag van f 5.118,-- aan loonbelasting en premies aan de fiscus afgedragen.
Op 31 maart 2001 heeft [appellant] van de fiscus een bedrag groot f 5.178,-- inclusief f 60,-- aan heffingsrente ontvangen, zijnde de Voorlopige teruggaaf ter zake van inkomstenbelasting en premies over het jaar 2000. Een en ander hield verband met het feit dat [appellant] over het belastingjaar 1999 als gevolg van het in dat jaar aan het College terugbetalen van teruggevorderde kosten van bijstand over de periode van 1 januari 1994 tot 1 februari 1999 een negatief inkomen had met een verrekenbaar verlies, dat hij van de belastingdienst onder meer mocht verrekenen met zijn inkomen over het belastingjaar 2000. Op 26 oktober 2001 is de definitieve aanslag over 2000 vastgesteld welke overeenstemt met de Voorlopige teruggaaf.
Bij besluit van 18 oktober 2001 heeft het College met toepassing van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw het bedrag aan terugbetaalde belasting en premies van f 5.118,-- geheel van [appellant] teruggevorderd. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het College bij besluit van 19 februari 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de thans aangevallen uitspraak het beroep van [appellant] tegen het besluit van 19 februari 2002 ongegrond verklaard.
De Raad kan zich met dit oordeel van de rechtbank geheel verenigen. [appellant] heeft in 2001 voor de toepassing van de Abw van belang zijnde middelen ontvangen over een periode waarover aan hem bijstand is verleend. Gelet op het bepaalde in artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw was het College dan ook gehouden tot terugvordering over te gaan.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de door [appellant] genoemde uitzonderingsbepaling, artikel 43, tweede lid, onder e, van de Abw, in het onderhavige geval niet van toepassing is. De Raad verwijst in dit verband naar hetgeen door het College dienaangaande in zijn verweerschrift is opgemerkt. Artikel 52, eerste lid, onder d, van de Abw is evenmin van toepassing omdat de in geding zijnde teruggaaf niet kan worden aangemerkt als spaargelden opgebouwd tijdens de periode waarin bijstand is ontvangen. Ook hetgeen [appellant] overigens in beroep heeft aangevoerd leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de rechtbank het beroep van [appellant] tegen het besluit van 19 februari 2002 terecht ongegrond heeft verklaard.
Het hoger beroep van het College ziet op de overweging van de rechtbank dat geen aanleiding wordt gezien [appellant] te veroordelen in de proceskosten van het College. De rechtbank is niet gebleken, zo is overwogen, dat in het onderhavige geval sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
De Raad deelt dit oordeel. Het feit dat het bij de rechtbank ingestelde beroep van [appellant] niet is geslaagd leidt er in dit geval niet toe dat [appellant] zou moeten worden veroordeeld in de proceskosten van het College in dit geding. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat in beroep in ieder geval ook grieven zijn aangevoerd die op het bestreden besluit zelf en de daaraan ten grondslag gelegde beoordeling betrekking hebben. De omstandigheid dat [appellant] in verschillende andere door hem gevoerde procedures een deel van de in dit geding bij de rechtbank aangevoerde grieven eveneens naar voren heeft gebracht, brengt niet mee dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.
Het hoger beroep van het College slaagt dan ook niet.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2004.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) M.C.M. Hamer.