[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. Thans berust die bevoegdheid bij het College. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank 's-Gravenhage op 14 juni 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. 00/9052 ABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft in aanvulling op het beroepschrift nog diverse brieven ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 januari 2004, waar appellant niet is verschenen, en waar gedaagde, daartoe ambtshalve opgeroepen, zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink, werkzaam bij de gemeente
's-Gravenhage.
Appellant ontvangt reeds jaren een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Bij besluit van 23 december 1999 heeft gedaagde aan appellant bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening voor een huurschuld en voor schulden bij het energiebedrijf en het waterleidingbedrijf toegekend tot een bedrag van f 4.689,91. Gedaagde heeft de bijstand in de vorm van een geldlening verstrekt in verband met een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, aangezien appellant had verzuimd zijn vaste lasten te betalen, terwijl hij toen een uitkering ontving die mede hierin voorzag.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is, voorzover hier van belang, bij besluit van 16 juni 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 16 juni 2000 ingediende beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Naar zijn mening had de bijstand om niet moeten worden verstrekt.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 24, aanhef en onder b, van de Abw kan bijstand worden verstrekt in de vorm van een geldlening of borgtocht indien de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
De Raad is van oordeel dat dit voorschrift, gezien de tekst ervan en mede gelet op de wetsgeschiedenis (in het bijzonder de MvT Kamerstukken II, 1991/1992, 22 545, nr. 2) betrekking heeft op de situatie, waarin de noodzaak tot bijstandsverlening is te wijten aan het feit dat de betrokkene blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
Een dergelijke situatie doet zich in dit geval naar het oordeel van de Raad voor.
Daartoe overweegt de Raad het volgende.
Appellant, die beschikte over voldoende middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, woonde sedert 1993 bij zijn verzorgingsbehoevende moeder. Na het overlijden van zijn moeder in juni 1999 heeft hij verzocht om het huurcontract van de woning, dat op naam van zijn moeder stond, op zijn naam te zetten. In dat verband zijn er diverse contacten geweest tussen appellant, het Algemeen Maatschappelijk Werk (AMW), de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten (DSZW) en de woningcorporatie. Zolang het huurcontract niet op zijn naam stond weigerde appellant echter de huur van de woning te betalen, terwijl hij wel van die woning gebruik maakte. Tevens stopte hij ook met het betalen van de energienota en de nota voor het drinkwater, waardoor zijn schulden opliepen tot uiteindelijk een bedrag van f 4.689,91.
In beroep werd namens appellant ter verklaring van zijn gedrag gewezen op het feit dat hij door het overlijden van zijn moeder zeer was aangegrepen, waardoor hij niet in staat zou zijn zijn financiële zaken te regelen. Verder is van zijn kant in hoger beroep gesteld dat de woningcorporatie, het AMW en de DSZW de zaak op zijn beloop hebben gelaten.
De Raad acht in de door appellant naar vorengebrachte omstandigheden, ofschoon te begrijpen is dat het overlijden van zijn moeder hem heeft aangegrepen, geen rechtvaardiging gelegen voor het stopzetten van de betalingen van huur, energie en water. De Raad heeft daarbij mede in overweging genomen dat het gaat om kosten die voor het voeren van een huishouding van essentiële betekenis zijn en dat de betaling van deze vaste lasten tot de eigen verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan behoort. Gedaagde was dan ook bevoegd de aan appellant toegekende bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening te verlenen.
De Raad is niet gebleken dat gedaagde bij afweging van de in aanmerking te nemen belangen niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen van zijn bevoegdheid gebruik te maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel.
Het vorenstaande betekent dat de rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2004.