ECLI:NL:CRVB:2004:AO5626

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4640 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van IZA-deelnemerschap na ontslag en wachtgeldtoekenning

In deze zaak gaat het om de rechtsgeldigheid van het ontslag van appellante en de toekenning en duur van haar wachtgeld. Appellante, die eerder werkzaam was bij de gemeente Rotterdam, ontving tot 20 juni 2001 wachtgeld op basis van de Wachtgeld- en Uitkeringsverordening van de gemeente. Na beëindiging van haar dienstverband heeft het dagelijks bestuur van het Instituut Zorgverzekering Ambtenaren Nederland (IZA) haar deelnemerschap aan de IZA-regeling per 20 juni 2001 beëindigd. Dit besluit werd gehandhaafd na bezwaar, en de rechtbank verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar ontslag gebaseerd was op valse documenten en dat deze zaak momenteel door het Openbaar Ministerie wordt onderzocht. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de rechtsgeldigheid van het ontslag en de wachtgeldtoekenning in deze procedure niet ter beoordeling staan. De Raad heeft vastgesteld dat appellante vanaf 1 juli 1996 feitelijk niet meer in dienst was van een aan de IZA-regeling deelnemend openbaar lichaam en dat zij vanaf 20 juni 2001 ook geen wachtgeld meer ontving. Hierdoor voldeed zij niet langer aan de vereisten voor IZA-deelnemerschap.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen termen aanwezig geacht voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan op 11 maart 2004 door de Centrale Raad van Beroep, met G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en J.H. van Kreveld en C.P.J. Goorden als leden.

Uitspraak

02/4640 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het dagelijks bestuur van het Instituut Zorgverzekering Ambtenaren Nederland, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op daartoe bij beroepschrift, met bijlage, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 juli 2002,
nr. SBR 01/2037, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft op 23 oktober 2002, 15 september 2003, 14 januari 2004 en 20 januari 2004 nog nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 januari 2004, waar appellante, na kennis-geving, niet is verschenen. Namens gedaagde is ter zitting verschenen mr. S. van de Pol, werkzaam bij IZA Nederland.
II. MOTIVERING
1. De Raad merkt vooraf op geen aanleiding te zien om de behandeling van het onderhavige geding aan te houden op de grond dat appellante de zitting slechts wenst bij te wonen bijgestaan door een advocaat en deze haar naar haar zeggen wordt onthouden. De Raad beschikt over voldoende gegevens om tot beoordeling van het geschilpunt over te gaan.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellante heeft na beëindiging van haar dienstverband bij de gemeente Rotterdam tot 20 juni 2001 wachtgeld ontvangen krachtens de Wachtgeld- en Uitkeringsverordening van de gemeente Rotterdam.
2.2. Bij besluit van 18 juni 2001, heeft gedaagde in verband met de beëindiging van het wachtgeld het deelnemerschap aan het IZA beëindigd per 20 juni 2001. Na bezwaar heeft gedaagde dit besluit gehandhaafd bij het bestreden besluit van 10 september 2001. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante - kort samengevat - aangevoerd dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam destijds bij haar ontslag gebruik heeft gemaakt van valse documenten en dat deze zaak bij het Openbaar Ministerie in onderzoek is.
4. De Raad kan zich verenigen met de aangevallen uitspraak en maakt de overwegingen die de rechtbank tot haar oordeel hebben geleid tot de zijne. Ook de Raad kan slechts vaststellen dat het besluit waarbij aan appellante ontslag is verleend en het besluit waarbij aan haar wachtgeld is toegekend ingaande 1 juli 1996 tot 20 juni 2001, in rechte onaantastbaar zijn geworden. Dat appellante van mening blijft dat het ontslag en de wachtgeldtoekenning niet rechtsgeldig waren en dat die kwestie nog in onderzoek is bij het Openbaar Ministerie, leidt niet tot een ander oordeel, omdat de rechtsgeldigheid van het ontslag en van de toekenning en duur van wachtgeld in dit geding niet ter beoordeling staan.
4.1. Nu appellante vanaf 1 juli 1996 feitelijk niet langer in dienst is van een aan de IZA-regeling deelnemend openbaar lichaam en vanaf 20 juni 2001 ook niet langer wachtgeld ontvangt van een aan de IZA-regeling deelnemend openbaar lichaam, voldoet zij niet langer aan de vereisten voor IZA-deelnemerschap, zodat gedaagde in overeenstemming met de IZA-regeling en op goede gronden het deelnemerschap heeft beëindigd per 20 juni 2001.
5. Het vorenstaande leidt er toe dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.J.W. Loots.