de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant,
[gedaagde 1] en [gedaagde 2], beiden wonende te [woonplaats], gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent appellant de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant is op bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen twee door de rechtbank Maastricht op 10 september 2001 tussen partijen gewezen uitspraken met de reg.nrs. 00/1026 AOW en 00/1027 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 10 februari 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. K.C.M. van Engelenhoven, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank, en waar gedaagden niet zijn verschenen.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde [gedaagde 1] (hierna: gedaagde 1) en gedaagde [gedaagde 2] (hierna: gedaagde 2) ontvingen sedert respectievelijk 1 september 1995 en 1 januari 1988 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) voor een ongehuwde.
Na een melding bij de opsporingsdienst van appellant dat gedaagden zouden samenwonen, is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan hen verleende ouderdomspensioenen. Op grond van de onderzoeksbevindingen heeft appellant bij afzonderlijke besluiten van 15 februari 2000 - voorzover hier van belang - de ouderdomspensioenen van gedaagden met ingang van 1 september 1995 herzien naar een AOW-pensioen voor een gehuwde of een ongehuwde die samenwoont op de grond dat gedaagden met elkaar een gezamenlijke huishouding voeren.
Bij afzonderlijke besluiten van 27 juni 2000 heeft appellant de gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 15 februari 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de tegen de besluiten van 27 juni 2000 ingestelde beroepen - met beslissingen omtrent griffierechten en proceskosten - gegrond verklaard en de besluiten van 27 juni 2000 vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank voldoende aannemelijk geacht dat tussen gedaagden ten tijde in geding sprake was van een zakelijke kostgangersrelatie en derhalve niet van een gezamenlijke huishouding.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is in geschil of gedaagden sedert 1 september 1995 een gezamenlijke huishouding voeren als bedoeld in artikel 1, derde lid, van de AOW, zoals deze bepaling luidde ten tijde in geding.
Vaststaat dat gedaagden sedert november 1991 hun feitelijke woonadres op het adres [adres] te [woonplaats] hebben. Daarmee is gegeven dat beiden ten tijde in geding gezamenlijk in huisvesting voorzagen respectievelijk hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van artikel 1, derde lid, van de AOW is voldaan.
Het tweede criterium waaraan voldaan moet zijn om te kunnen spreken van een gezamenlijke huishouding is dat van de wederzijdse verzorging. Naar vaste rechtspraak van de Raad kan de wederzijdse verzorging blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of in slechts geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in elkaars verzorging voorzien.
Uit het ingestelde onderzoek naar de woon- en leefsituatie van gedaagden is onder meer naar voren gekomen dat geen schriftelijke kostgangersovereenkomst is opgemaakt, dat schriftelijke bewijzen van betaling van kostgeld ontbreken, dat nimmer inkomsten uit kostgeld aan de Belastingdienst zijn opgegeven, dat gedaagden sedert 1980 in dezelfde woning hebben gewoond en in 1991 gezamenlijk naar het adres [adres] zijn verhuisd, dat beiden gezamenlijk gebruik maken van de gehele woning en de daarin aanwezige voorzieningen behoudens twee gescheiden slaapkamers, dat beiden beschikken over een huissleutel, dat gedaagde 1 kookt, wast en strijkt voor gedaagde 2, dat gedaagde 2 incidenteel karweitjes in en om huis verricht en dat gedaagde 1 wel eens gebruik maakt van de auto van gedaagde 2.
Anders dan de rechtbank oordeelt de Raad dat deze feiten en omstandigheden, bezien in hun onderlinge samenhang, onvoldoende aannemelijk maken dat sprake is van een louter zakelijke relatie die de grenzen van een zakelijke kostgangersrelatie niet te boven gaat. Daaruit vloeit tevens voort dat ook aan het zorgcriterium van artikel 1, derde lid, van de AOW is voldaan. De Raad merkt in dat verband nog op dat, zo gedaagde 2 al een maandelijks bedrag aan gedaagde 1 zou betalen, dat bedrag onder de gegeven omstandigheden kan worden beschouwd als een bijdrage in de kosten van de huishouding.
Daarmee staat voor de Raad vast dat gedaagden ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 1, derde lid, van de AOW.
Dat de tussen gedaagden bestaande relatie tot 1 september 1995 door de gemeentelijke sociale dienst in het kader van de Algemene Bijstandswet als een kostgangersrelatie is gekwalificeerd, doet hieraan niet af. Daargelaten dat het hier een andere periode betreft, kan aan de enkele opgave van inkomsten uit kostgeld tijdens de bijstandsperiode niet zonder meer de consequentie worden verbonden dat daarmee een (permanente) kostgangersverhouding voldoende aannemelijk is geworden, reeds omdat het ook in het kader van de bijstandswetgeving voor de betrokkenen in financiële zin gunstiger is als de relatie tussen hen beiden niet als een gezamenlijke huishouding maar als een kostgangersrelatie wordt bestempeld. Voorts is appellant niet gebonden aan het oordeel van een gemeentelijke sociale dienst.
Uit het voorgaande volgt dat de ouderdomspensioenen van gedaagden per 1 september 1995 tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld, zodat appellant terecht tot herziening van die pensioenen is overgegaan. Van dringende redenen op grond waarvan appellant de bevoegdheid toekwam geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien, is de Raad niet gebleken.
De aangevallen uitspraken dienen derhalve te worden vernietigd.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 27 juni 2000 ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever- van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2004.
(get.) mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) B.M. Biever- van Leeuwen.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene Ouderdomswet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.