[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. P.C.W.M. Meerbach, advocaat te Woerden, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Dordrecht op 4 mei 2001, nr. AWB 00/235, tussen partijen gewezen uitspraak, waarbij het beroep van appellant tegen een besluit van gedaagde van 6 maart 2000 ongegrond werd verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 21 januari 2004, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meerbach, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer, medewerker van het Uwv.
De Raad stelt voorop dat dit geding wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) zoals die luidde ten tijde als hier van belang.
Appellant, geboren in 1944, is op 29 maart 1999 voor een half jaar als schilder in dienst getreden van Schildersbedrijf [naam schildersbedrijf] (hierna [schildersbedrijf]). Nog voor het aflopen van dat dienstverband heeft gedaagde opgezegd en is hij op 6 september 1999 in een tijdelijk dienstverband voor [naam bedrijf] Schilder- en Totaalonderhoud (hierna [naam bedrijf]) gaan werken. Dat dienstverband eindigde op 17 december 1999.
Naar aanleiding van de daartoe strekkende aanvraag heeft gedaagde bij besluit van 3 februari 2000 de WW-uitkering ingaande 10 januari 2000 geweigerd onder de overweging dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Volgens gedaagde heeft appellant op eigen verzoek ontslag genomen bij [schildersbedrijf]. Bij die werkgever had appellant een contract voor een half jaar waarbij bekend was dat bij goed functioneren en voldoende werkaanbod het contract verlengd zou worden voor onbepaalde tijd. Volgens gedaagde heeft appellant ontslag genomen zonder over een eventuele verlenging van zijn contract te praten met [schildersbedrijf]; hij was ervan uitgegaan dat het contract niet verlengd zou worden. Uit onderzoek was gedaagde gebleken dat appellant nog bij [schildersbedrijf] werkzaam had kunnen zijn want er was nog volop werk aanwezig. Omdat bij de aanvaarding van de dienstbetrekking bij [naam bedrijf] al vaststond dat het een dienstverband voor bepaalde tijd betrof, is volgens gedaagde de ontslagname per 6 september 1999 van invloed op de per 10 januari 2000 ontstane werkloosheid.
De daartegen gerichte bezwaren heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit van 6 maart 2000 ongegrond verklaard. In aanvulling op het reeds in het besluit van 3 februari 2000 ingenomen standpunt heeft gedaagde nog overwogen dat de dienstbetrekking bij [schildersbedrijf] is geëindigd zonder dat aan de voortzetting daarvan zodanige bezwaren waren verbonden dat voortzetting redelijkerwijs niet van hem gevergd had kunnen worden. Volgens gedaagde had van appellant verwacht mogen worden dat hij met [schildersbedrijf] over de voortzetting van het contract had gesproken alvorens dit dienstverband in te ruilen voor een dienstverband voor bepaalde tijd.
De rechtbank heeft zich in de aangevallen uitspraak aangesloten bij het standpunt van gedaagde en heeft overwogen dat, wat er ook zij van de al dan niet verstoorde arbeidsrelatie met [schildersbedrijf], uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet is gebleken dat er sprake is geweest van dusdanige feiten en omstandigheden dat dient te worden geconcludeerd dat aan voortzetting van het dienstverband met [schildersbedrijf] voor appellant dusdanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. De rechtbank heeft daarbij een aantal door de gemachtigde van appellant aangevoerde omstandigheden die in de bezwaarfase niet aan de orde waren gesteld, niet in de beoordeling van het beroep willen betrekken.
In hoger beroep is namens appellant zijn reeds eerder tegenover gedaagde en de rechtbank ingenomen standpunt herhaald dat er geen sprake is van verwijtbare werkloosheid. Namens appellant is benadrukt dat hij bij [schildersbedrijf] ontslag had genomen teneinde werkloosheid te voorkomen omdat hem zijdens [schildersbedrijf] te kennen was gegeven dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd. Hem is geen voortzetting van het contract aangeboden en appellant had er ook geen vertrouwen in dat dat zou gebeuren, gelet op de opstelling van de werkgever nadat appellant en een aantal andere werknemers hadden gestaakt in het kader van de CAO-onderhandelingen. De bedrijfsleider zou appellant te kennen hebben gegeven dat passende maatregelen zouden worden getroffen tegen de stakers. Dit resulteerde in een overdreven nalopen van het werk en het duidelijk op een zijspoor zetten van de stakers. Vlak voor de vakantie werden aan het personeel enveloppen met inhoud verstrekt. Appellant en zijn mede-stakers kregen eveneens een envelop, maar deze was leeg. Appellant wijst er daarbij op dat hij door bij [naam bedrijf] in dienst te treden het beroep op de WW beperkte omdat hij, wanneer hij die overstap niet zou hebben gemaakt, op 29 september 1999 werkloos zou zijn geworden.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad merkt allereerst op dat de rechtbank een aantal omstandigheden die door appellant niet eerder dan in beroep naar voren zijn gebracht, niet in de beoordeling van dit geschil heeft willen betrekken onder de overweging dat gedaagde met deze omstandigheden bij het nemen van het bestreden besluit geen rekening heeft kunnen houden. De Raad is echter van oordeel dat noch uit de Algemene wet bestuursrecht noch uit de regels van een goede procesorde een dergelijke beperking van de omvang van het geschil in beroep voortvloeit. De gemachtigde van appellant heeft deze omstandigheden tijdig aangevoerd en is daarmee niet buiten de grenzen van het geschil getreden. Gedaagde heeft op de betreffende stellingen kunnen reageren en het is de Raad niet gebleken dat er in de bezwaarfase welbewust van is afgezien om deze omstandigheden niet aldus nader te beschrijven. De aangevallen uitspraak kan derhalve reeds om die reden niet in stand blijven.
De Raad gaat er op basis van de stukken en de verklaring van appellant ter zitting van uit dat de verhouding met [schildersbedrijf] na de staking ernstig verstoord was. Wellicht bestond bij appellant een gevoelen dat niet geheel overeenkwam met de opstelling van de werkgever, maar het door gedaagde niet weersproken incident met de lege enveloppe is een duidelijke indicatie dat de werkgever er weinig gelegen aan was om een goede relatie met appellant en de overige stakers te onderhouden. De kleinere incidenten zoals het nalopen van de werkzaamheden en het door de werkgever - ook ten overstaan van anderen - te kennen geven dat de wegen zouden scheiden, hebben appellant vervolgens kunnen sterken in zijn indruk dat een voortzetting van de arbeidsovereenkomst niet in de rede lag. Appellant mocht er derhalve van uit gaan dat het dienstverband niet zou worden verlengd. In dat verband is het onredelijk om van appellant te verwachten dat hij bij de werkgever een eventuele verlenging aan de orde zou stellen, met name niet waar gedaagde dit blijkbaar van appellant verwachtte op het moment waarop hij reeds met [naam bedrijf] een accoord had bereikt over een indiensttreding op korte termijn. De Raad komt dan ook tot het oordeel dat appellant in deze in het geheel geen verwijt treft, zodat gedaagde ten onrechte de uitkering blijvend geheel heeft geweigerd.
De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit komen derhalve voor vernietiging in aanmerking. Gedaagde zal met inachtneming van het voorgaande een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen.
De Raad acht, gelet op het voorgaande termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en zal gedaagde veroordelen in de kosten van het voeren van dit geding die worden bepaald op € 644,-- in eerste aanleg en € 644,-- in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep bij de rechtbank gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Draagt gedaagde op met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van € 1288,-- te betalen door het Uitvoerings-instituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het griffierecht van in totaal € 104,37 (f 60,-- + f 170,--) aan appellant vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2004.