[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van Bestuur van de Universiteit van Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 26 september 2002, nr. SBR 01/1545, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nog nadere gedingstukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 februari 2004, waar appellante in persoon is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y.C. Scheepers en F.M.S.I. Split, beiden werkzaam bij de Universiteit van Amsterdam.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellante was aanvankelijk tijdelijk en sedert 1998 in vaste dienst bij gedaagde werkzaam in het kader van het onderzoeksproject "Schrijfsters en hun publieken 1700-1880", welk project werd gesubsidieerd door de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek 1950-2000 (hierna: NWO). Die subsidie is gecontinueerd tot 16 april 2001. Bij besluit van 12 januari 2001 is appellante meegedeeld dat als gevolg van de beëindiging van de subsidie en daarmee de beëindiging van het onderzoeksproject aan haar met ingang van 16 april 2001 met toepassing van artikel 12.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de CAO Nederlandse Universiteiten 1 juni 2000 - 31 mei 2001 (hierna: CAO NU) eervol ontslag wordt verleend wegens opheffing van haar functie. Daarbij is overwogen dat uit herplaatsingsonderzoek is gebleken dat geen passende functies binnen of buiten de universiteit beschikbaar zijn voor appellante. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 juli 2001, waarbij is bepaald dat het ontslag ingaat één week na dagtekening van de brief waarmee dit besluit aan bezwaarde bekend is gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat appellante blijkens een besluit van 29 januari 1998 in vaste dienst was aangesteld, welk besluit in rechte onaantastbaar is. Of daaraan wel of niet een beëindigingclausule op basis van tijdelijke werkzaamheden was en mocht worden verbonden laat de Raad evenals de rechtbank daar, nu het ontslag heeft plaatsgevonden op een grond welke (ook) voor een vaste betrekking kan worden gehanteerd. Dit betekent dat de Raad appellantes in hoger beroepschrift naar voren gebrachte grieven ten aanzien van de aanstellingsconstructie onbesproken zal laten.
4.1. Op grond van artikel 12.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de CAO NU kan ontslag worden verleend wegens opheffing van de functie. De Raad is van oordeel dat gedaagde terecht het standpunt heeft ingenomen dat sprake was van opheffing van appellantes functie. Appellante was bovenformatief werkzaam in dienst van gedaagde en haar salarislasten werden volledig betaald door de NWO. Gedaagde heeft genoegzaam aannemelijk gemaakt dat als gevolg van het wegvallen van die subsidie het onderzoeksproject waarin appellante werkzaam was door gedaagde is stopgezet. Gedaagde heeft voorts onweersproken gesteld dat hem de financiële middelen ontbraken om appellante in de gelegenheid te stellen haar onderzoek voor rekening van de Universiteit van Amsterdam af te ronden. Dat appellante in eigen tijd en voor eigen rekening het onderzoek daarna heeft voltooid kan daaraan niet afdoen, nu vast staat dat die werkzaamheden haar niet meer vanwege gedaagde waren opgedragen. Voorts staat voor de Raad vast dat appellante evenmin nog onderwijstaken waren opgedragen. Het door haar voordien in het verlengde van haar onderzoek verzorgde onderwijs werd, zo is door appellante ter zitting verklaard, niet meer gegeven. Dat ook andere, reguliere, onderwijstaken - die nog wel bleven bestaan - sedert 1998 tot appellantes functie behoorden is onvoldoende aangetoond.
4.2. Op grond van het vijfde lid van artikel 12.5 van de CAO NU kan opzegging als hier aan de orde slechts plaatsvinden, indien het na zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken de werknemer binnen de instelling andere voor haar passende werkzaamheden op te dragen, waarbij het uitgangspunt geldt dat voorrang wordt gegeven aan vrouwelijke werknemers. Blijkens het verslag "verloop en resultaat herplaatsingsonderzoek" van 11 januari 2001 is vanaf september 2000 een herplaatsingsonderzoek uitgevoerd door het bureau ProActief van de Universiteit en heeft daarnaast een onderzoek plaatsgevonden door de Faculteit der Geesteswetenschappen, waar appellante werkzaam was. Met appellante zijn in dat kader verschillende gesprekken gevoerd en tevens zijn aan haar vacatures toegezonden, ook bij andere universiteiten en ook buiten haar directe vakgebied. Aan appellante is voorts begeleiding door een externe loopbaanadviseur aangeboden. De Raad is van oordeel dat hiermee van de zijde van gedaagde is voldaan aan de in artikel 12.5, vijfde lid, van de CAO NU neergelegde inspanningsverplichting, ook wat betreft de duur van het onderzoek. Omtrent dit laatste bevat de CAO NU geen voorschrift doch namens gedaagde is aangegeven dat een herplaatsingsonderzoek ook in andere gevallen enkele maanden pleegt te beslaan. Mede gezien de specialisatie van appellante waren haar herplaatsingsmogelijkheden beperkt.
4.3. Gelet op al het vorenstaande was gedaagde bevoegd appellante op de gebezigde grond te ontslaan. De Raad is niet gebleken dat van die bevoegdheid niet in redelijkheid gebruik kon worden gemaakt. Gedaagde kon evenmin, gezien de ontbrekende financiën, in het kader van een redelijke gebruikmaking van de ontslagbevoegdheid worden gehouden appellante langer in dienst te houden om haar de gelegenheid te geven haar onderzoek af te ronden, te minder nu daarmee nog een periode van anderhalf jaar gemoeid zou zijn.
4.4. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit houden derhalve stand. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. A. Beuker-Tilstra als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 april 2004.
(get.) A. Beuker-Tilstra.