[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gorinchem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. S. Meeuwsen, advocaat te Gorinchem, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Dordrecht op 1 juni 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. AWB 00/317, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 februari 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Meeuwsen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door F.H. Libretto, werkzaam bij de gemeente Gorinchem.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Op 18 oktober 1999 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft gedaagde informatie ingewonnen bij de Rijksdienst voor het wegverkeer (RDW). Nadat daaruit was gebleken dat appellant vijftien auto's op zijn naam had staan, is een bijzonder onderzoek ingesteld. In dat kader is door de sociale recherche geobserveerd nabij de woning van appellant en is appellant gehoord.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 8 december 1999. Volgens die rapportage is appellant praktisch iedere dag bezig met het klussen aan auto's en heeft appellant aangegeven dat het hier gaat om een hobby alsmede dat hij voor het repareren van auto's geen vergoeding ontvangt. In de rapportage is verder vermeld dat aan appellant het voorstel is gedaan om hetzij te stoppen met het klussen aan de auto's, hetzij daarvoor een betaling te vragen en van zijn inkomsten een overzicht bij te houden ter verrekening met zijn bijstandsuitkering. Appellant heeft echter geweigerd op dat voorstel in te gaan.
Bij besluit van 13 december 1999 is de aanvraag voor een bijstandsuitkering afgewezen op de grond dat appellant niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 65 van de Abw, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is - voorzover in dit geding van belang - bij besluit van 12 april 2000 ongegrond verklaard, primair vanwege schending van de inlichtingenplicht ten aanzien van de 15 op naam van appellant staande kentekens, subsidiair omdat appellant geacht wordt met het werken aan auto's ten minste het minimumloon te kunnen verdienen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 12 april 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellant heeft reeds in de bezwaarfase aangevoerd dat hij weliswaar in het bezit is geweest van een groot aantal uitvoeringsbewijzen van auto's, zoals vermeld in de kentekenregistratie van de RDW, maar dat het hier hoofdzakelijk gaat om auto's die in het verleden op zijn naam hebben gestaan en voor de afdoening van zijn bijstandsaanvraag niet relevant zijn. In beroep en in hoger beroep heeft appellant dat standpunt herhaald en daarbij een overzicht van de desbetreffende kentekens en de uitvoeringsdata overgelegd.
Uit het aanvullend hoger beroepschrift en uit het verweerschrift blijkt dat partijen het er thans over eens zijn dat appellant ten tijde van zijn bijstandsaanvraag twee kentekens van hem in eigendom toebehorende auto's op zijn naam had staan, waarvan hij er één op het aanvraagformulier heeft vermeld.
De Raad kan gedaagde volgen in zijn standpunt, dat het niet vermelden op het aanvraagformulier van de tweede auto waarvan het kenteken op naam van appellant stond een schending oplevert van de inlichtingenplicht, maar acht deze schending, anders dan gedaagde, onvoldoende voor een gehele weigering van de bijstand. In het kader van de beoordeling van de aanvraag had dienen te worden onderzocht of de waarde van de tweede auto die op naam van appellant was geregistreerd aan bijstandsverlening in de weg stond.
De primaire grondslag van het besluit van 12 april 2000 kan dat besluit dan ook niet dragen.
Met betrekking tot de subsidiaire grondslag van het besluit van 12 april 2000 stelt de Raad voorop dat voor het in aanmerking nemen van een fictief inkomen slechts ruimte is indien sprake is van het verrichten van productieve - op geld waardeerbare - arbeid en daartegenover geen dan wel zo'n lage beloning staat dat van een reële betaling voor die arbeid geen sprake is.
Het standpunt van gedaagde dat appellant ten minste het minimumloon had kunnen verdienen berust in hoofdzaak op het in de rapportage van 8 december 1999 opgenomen verslag van het horen van appellant.
Appellant heeft evenwel betwist, onder de aantekening dat geen sprake is van een proces-verbaal of van een door hem ondertekende verklaring, dat hij bij die gelegenheid heeft verklaard dat hij vrijwel fulltime bezig is met het beroepsmatig repareren van auto's. Van de kant van appellant is in dit verband ter zitting van de Raad stelling genomen tegen het oordeel van de rechtbank dat hij dit in beroep niet langer betwistte. De Raad kan appellant daarin volgen; uit het proces-verbaal van de bij de rechtbank gehouden zitting blijkt dat niet. Namens appellant is bij die gelegenheid slechts erkend dat hij wel wat sleutelde aan auto's, maar dat het daarbij ging om het uitoefenen van een hobby.
In de gedingstukken zijn voorts onvoldoende aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat hetgeen in voormeld rapport is vermeld over de omvang van het sleutelen aan auto's overeenkomt met datgene wat appellant volgens de rapportage tegenover de sociaal rechercheur heeft verklaard. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat uit één observatie, verricht op 7 december 1999, blijkt dat appellant een auto repareerde. Van andere observaties of van enig ander onderzoek naar aard, omvang en mogelijke honorering van de activiteiten van appellant blijkt uit de gedingstukken niet.
Gelet op het voorafgaande is er onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van gedaagde dat hier moet worden gesproken van zodanige op geld waardeerbare activiteiten dat appellant daarmee een inkomen ter hoogte van het minimumloon had kunnen verdienen. Dat betekent dat ook de subsidiaire grondslag van het besluit van
12 april 2000 geen stand kan houden.
Uit het vorenstaande volgt dat het besluit van 12 april 2000 een deugdelijke motivering ontbeert en wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
De Raad ziet in de uitkomsten van het door gedaagde in het kader van de bijstandsaanvraag verrichte onderzoek evenmin voldoende feitelijke grondslag voor het oordeel van de rechtbank dat sprake was van op geld waardeerbare arbeid waarvoor appellant betaling had kunnen vragen en dat hij, door de werkzaamheden niet te vermelden, zijn inlichtingenplicht zodanig heeft geschonden dat het recht op bijstand door gedaagde niet kon worden vastgesteld. Voor het in stand laten van de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit bestaat derhalve geen aanleiding. De Raad zal gedaagde opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Het voorgaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 12 april 2000;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 1.288,-- te betalen door de gemeente Gorinchem aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Gorinchem aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal
€ 104,37 (f 230,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 april 2004.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls